Het wetenschappelijk socialisme of het marxisme bestaat uit drie delen: het dialectisch materialisme, het historisch materialisme en de marxistische economische theorie. Deze gids is een inleiding tot de concepten van het dialectisch materialisme, de filosofische methode van het marxisme.
Het marxisme, of het wetenschappelijk socialisme, is de naam die wordt gegeven aan het geheel van ideeën dat is uitgewerkt door Karl Marx (1818-1883) en Friedrich Engels (1820-1895). Deze ideeën voorzien in een volledig uitgewerkte theoretische basis voor de strijd van de arbeidersklasse voor een hogere maatschappijvorm, het socialisme. De studie van het marxisme valt uiteen in drie delen, die grotendeels overeenkomen met filosofie, sociale geschiedenis en economie – dialectisch materialisme, historisch materialisme en de marxistische economie. Dit zijn de beroemde ‘Drie bronnen en drie bestanddelen van het marxisme’[1] waarover Lenin schreef.
We beginnen onze studie van het dialectisch materialisme met de vertaling van een inleidend artikel van Rob Sewell. Dit artikel is een goede inleiding tot het onderwerp, maar deze inleiding is geen vervanging voor de filosofische werken van Marx, Engels, Lenin, Trotski, Plechanov en anderen. Jammer genoeg hebben Marx en Engels nooit een alomvattend werk over dialectisch materialisme uitgebracht, hoewel ze die bedoeling wel hadden. Toen Engels stierf, liet hij een stapel manuscripten achter die later werden uitgebracht als de Dialectiek van de Natuur. Ook al gaat het hier in feite om ruwe, onafgewerkte teksten, toch bieden zij een briljant inzicht in de methode van het marxisme en haar verhouding tot de wetenschappen.
Iemand die niet vertrouwd is met deze materie zal zich misschien wat laten afschrikken door de soms moeilijke en abstracte ideeën die worden uitgelegd in deze gids. Wat ook de moeilijkheden mogen zijn, een zeker doorzettingsvermogen zal uiteindelijk beloond worden. Het marxisme is immers een wetenschap met een eigen terminologie en stelt daardoor serieuze eisen aan de leek. Elke serieuze arbeider of student weet echter dat men niets waardevols bereikt zonder een zekere mate van inzet, strijd en opofferingsvermogen.
Het marxisme voorziet de bewuste arbeider en student van een theorie die zijn begrip sterk uitbreidt. Iedereen die streeft naar een betere maatschappij, en bovenal de klasse van loonarbeiders die de motor is van dit streven, zou zich de theorieën van Marx en Engels moeten eigen maken. Dit is een noodzakelijke voorwaarde om de samenleving te bevrijden van het kapitalistische juk.
Inhoud:
* Hebben we wel filosofie nodig?
* De beperkingen van formele logica
* Materialisme versus idealisme
* Dialectiek en metafysica
* De wet van kwantiteit in kwaliteit (en vice versa)
* De eenheid van tegengestelden
* De negatie van de negatie
* Hegel en Marx
* ‘Het ABC van de materialistische dialectiek’ (Trotski)
* Uittreksel uit ‘De drie bronnen en bestanddelen van het marxisme’ (Lenin)
We erkennen dat de strijd voor theorie bezaaid is met verscheidene obstakels. Iemand die lange uren moet werken, die weinig onderwijs heeft genoten en niet de gewoonte heeft om veel te lezen, ondervindt dikwijls problemen bij het opnemen van meer complexe ideeën. Toch schreven Marx en Engels voor de arbeiders en niet voor de ‘slimme’ intellectuelen. Ieder begin is dan ook moeilijk. Aan wie de inspanning levert, kunnen we wel het volgende zeggen: zodra men zich deze nieuwe en ongewone ideeën eigen heeft gemaakt, zal de theorie van het marxisme in de grond zeer eenvoudig en duidelijk blijken. Zodra men vertrouwd is met de concepten van het marxisme, bieden zij een geheel nieuwe kijk op politiek, de klassenstrijd en alle aspecten van het menselijk leven.
Hebben we wel filosofie nodig?
Het wetenschappelijk socialisme of het marxisme bestaat uit drie delen: het dialectisch materialisme, het historisch materialisme en de marxistische economische theorie. Deze gids is een inleiding tot de concepten van het dialectisch materialisme, de methode van het marxisme.
Voor diegenen die niet vertrouwd zijn met de marxistische filosofie, lijkt het dialectisch materialisme vaak een obscuur en moeilijk onderwerp. Wie echter bereid is om het te bestuderen, zal een revolutionaire theorie ontdekken die een uniek inzicht biedt in de mysteries van de wereld waarin we leven. Een goed begrip van het dialectisch materialisme is bovendien een noodzakelijke voorwaarde om het marxisme ten volle te begrijpen. Het dialectisch materialisme is de filosofie van het marxisme die ons van een wetenschappelijk en veelomvattend wereldbeeld voorziet. Het is de filosofische hoeksteen van het marxisme, de methode waarop het geheel van de marxistische theorie berust.
Volgens Friedrich Engels is de dialectiek “ons beste gereedschap en ons scherpste wapen”. Ook voor ons is het nog steeds een handleiding die onze tussenkomsten in de arbeidersbeweging richting geeft. Je kunt het vergelijken met een kompas of een landkaart die ons de weg wijzen bij bepaalde chaotische gebeurtenissen en ons in staat stellen om de onderliggende processen die de wereld vorm geven, beter te begrijpen.
Of we het nu leuk vinden of niet, bewust of onbewust hanteren we allemaal een filosofie. Een filosofie is immers niets meer dan een manier om naar de wereld te kijken. Onder het kapitalisme, en zonder een eigen wetenschappelijke filosofie, nemen we onvermijdelijk de dominante filosofie van de heersende klasse en alle vooroordelen uit de samenleving waarin we leven over. We horen bijvoorbeeld vaak dat er gezegd wordt dat “de dingen toch nooit veranderen”, waarmee men wil relativeren dat de dingen veranderen en waarmee men ons eigenlijk vertelt dat we ons lot maar moeten aanvaarden. Zo bestaan er verscheidene generalisaties die een zelfde conservatief wereldbeeld uitdrukken: “er is niets nieuws onder de zon” of “de geschiedenis herhaalt zich” bijvoorbeeld. Marx legde al uit dat dergelijke ideeën in feite een enorme beperking op het bewustzijn van de mensen vormen.
Net zoals de opkomende burgerij in haar revolutie tegen de feodale maatschappij verplicht was om de conservatieve ideeën van de oude feodale aristocratie van zich af te zetten, zal de werkende klasse het dominante wereldbeeld van de onderdrukkende burgerij van zich af moeten werpen in haar strijd voor een nieuwe maatschappij. Door haar monopolie op de massamedia, de pers, het onderwijs, de universiteiten en de preekstoel, probeert de heersende klasse natuurlijk om haar systeem van uitbuiting voor te stellen als de 'natuurlijke staat van de samenleving’. Het repressieve staatsapparaat, dat in laatste instantie een bende gewapende mannen is, is niet voldoende om het kapitalistische systeem te beschermen. De dominante ideeën en de moraliteit van de burgerij dienen als een onmisbare bescherming van de materiële belangen van de heersende klasse. Zonder een invloedrijke ideologie zou het kapitalisme niet lang standhouden.
Lenin zegt hierover: “De gehele officiële en liberale wetenschap verdedigt de loonslavernij (...) Een onpartijdige wetenschap verwachten in een maatschappij van loonslavernij is een even dwaze naïviteit als van fabrikanten onpartijdigheid verwachten in de kwestie of het arbeidsloon niet verhoogd en de kapitaalwinst niet verlaagd moeten worden.”
De officiële burgerlijke ideologie voert een voortdurende oorlog tegen het marxisme omdat ze het marxisme, terecht, aanziet als een groot gevaar voor het kapitalisme. De burgerlijke professoren en commentatoren produceren een voortdurende stroom van propaganda die probeert om het marxisme, en dan vooral de dialectiek, in diskrediet te brengen. Dit is zeker het geval geweest na de val van de Berlijnse Muur, wat het startschot was voor een vernieuwd ideologisch offensief tegen het marxisme, tegen communisme, tegen revoluties enzovoort. ‘Het marxisme is dood’ wordt ons voortdurend ingepompt, als ware het een religieuze bezwering. Het marxisme weigert echter halsstarrig om dood te gaan. Het marxisme is immers de uitdrukking van de onbewuste wil van de arbeidersklasse om de maatschappij te veranderen. Het lot van het marxisme is gebonden aan dat van de werkende klasse.
De verdedigers van het kapitalisme hameren er samen met hun aanhangers binnen de arbeidersbeweging voortdurend op, dat hun systeem de meest natuurlijke vorm van samenleven is, die tot in het oneindige verder zal bestaan. Daartegenover stelt de dialectiek echter dat er niets blijft duren en dat alle dingen uiteindelijk met de tijd verdwijnen. Een dergelijke revolutionaire filosofie betekent natuurlijk een enorme bedreiging voor het kapitalisme en moet daarom zoveel mogelijk in diskrediet gebracht worden. Dit verklaart de dagelijkse stroom van anti-marxistische propaganda. Elke vooruitgang inzake kennis en wetenschap betekent echter een bevestiging van de juistheid van de dialectiek. Voor miljoenen mensen bewijst de crisis van het kapitalisme in toenemende mate de waarde van het marxisme. De objectieve situatie zorgt er immers voor dat mensen een uitweg gaan zoeken uit hun impasse. Lenin zegt hierover dat ‘het leven leert’. Of om de beroemde woorden uit het Communistisch Manifest aan te halen: “Een spook waart door Europa, het spook van het communisme”.
In de strijd voor de emancipatie van de werkende klasse voert het marxisme vanzelfsprekend strijd tegen het kapitalisme en zijn ideologie, want die ideologie verdedigt en legitimeert een systeem van uitbuiting, de markteconomie. Het marxisme doet echter meer dan dat. Het marxisme voorziet de arbeidersklasse van “een alomvattende wereldbeschouwing, die onverzoenbaar is met welk bijgeloof, welke reactie, welke verdediging van het juk van de bourgeoisie dan ook” (Lenin). Het marxisme probeert om de reële verhoudingen bloot te leggen die bestaan in het kapitalisme, om zo de loonarbeiders te wapenen met een begrip van hoe ze zich kunnen emanciperen. De Russische marxist Plechanov zegt hierover: “Dialectisch materialisme is meer dan een wereldbeeld, het is een filosofie van de actie”.
De beperkingen van formele logica
Mensen proberen op een rationele manier na te denken. Logica (van het Griekse logos, dat woord of reden betekent) is de wetenschap van de wetmatigheden van het denken. Wat we ook denken en in welke taal we onze gedachten ook uitdrukken, onze gedachten moeten overeenstemmen met de vereisten van een redenering. Deze vereisten drukken zich uit in de wetmatigheden van het denken en vormen zo de principes van de logica. Het was de Griekse filosoof Aristoteles (384-322 v. Chr.) die reeds meer dan 2.000 jaar geleden de principes van ons huidig systeem van formele logica formuleerde. Die formele logica is tot op de dag van vandaag nog steeds de basis van onze onderwijsmethode. Aristoteles werkte een systeem uit dat ons vertelt hoe we juist moeten redeneren en hoe bepaalde stellingen bijeengebracht kunnen worden om tot oordelen te komen, waaruit dan conclusies getrokken kunnen worden. Hij formuleerde drie basiswetten van de logica:
- het principe van de identiteit (A = A)
- het principe van de tegenstelling (A kan niet tegelijkertijd gelijk zijn aan A en aan niet-A)
- het principe van het uitgesloten midden (A is ofwel gelijk aan A of aan niet-A, er is geen tussenpositie)
De formele logica maakt nu reeds meer dan twee millennia de dienst uit en is van grote waarde gebleken voor de ontwikkeling van de moderne wetenschap. De ontwikkeling van de wiskunde is bijvoorbeeld gebaseerd op deze logica. Je kunt een kind niet leren rekenen zonder formele logica. Eén plus één is immers gelijk aan twee, en niet aan drie. Formele logica lijkt dan ook overeen te komen met het gezond verstand en wordt gebruikt om miljoenen alledaagse handelingen uit te voeren maar, en dit is een belangrijke maar, de formele logica heeft ook zijn beperkingen. Wanneer het gaat over complexe processen, dan is de formele logica niet langer toereikend. Dit is zeker het geval wanneer we geconfronteerd worden met bewegingen, veranderingen en tegenstellingen. De formele logica ziet de dingen als vast en bewegingsloos. Hiermee ontkennen we het alledaagse nut van de formele logica niet, integendeel, maar we moeten de beperkingen ervan wel durven inzien.
Leon Trotski schreef ooit dat “de dialectiek geen fictie of mystiek is, maar een wetenschap van de vormen van ons denken, voor zover ze niet beperkt is tot de dagelijkse problemen van het leven maar probeert tot een begrip te komen van gecompliceerdere en meer uitgerekte processen. De dialectiek en de formele logica hebben een relatie die gelijkloopt met die tussen de hogere en de lagere wiskunde.” (Het ABC van de materialistische dialectiek)
In de ontwikkeling van de moderne wetenschap baseerde men het classificatiesysteem (van Linnaeus) op de formele logica. Alle levende wezens werden onderverdeeld in soorten. Dit betekende een grote stap voorwaarts voor de biologie. Een dergelijk classificatiesysteem is echter een zeer rigide systeem dat uiteindelijk ook zijn beperkingen heeft. Darwin toonde bijvoorbeeld aan dat het door evolutie mogelijk was dat een bepaalde soort evolueerde tot een andere. Dat rigide classificatiesysteem moest dan ook worden aangepast aan de nieuwe inzichten in de werkelijkheid.
Geconfronteerd met deze tegenstellingen, stortte het systeem van formele logica eigenlijk in elkaar. De dialectiek daarentegen, de logica van de verandering, stelt dat er geen absolute of vaste categorieën zijn, noch in de natuur noch in de samenleving. Friedrich Engels had er bijvoorbeeld het grootste plezier in om te wijzen op het vogelbekdier, een overgangsvorm, en stelde zich de vraag waar dit paste in het rigide schema van het denken.
Enkel het dialectisch materialisme kan de wetten van de evolutie en de verandering verklaren. Het dialectisch materialisme ziet de wereld immers niet als een geheel van vaste dingen, maar wel als een geheel van processen, die een ononderbroken evolutie van komen en gaan doormaken. Voor Hegel bijvoorbeeld was de oude logica net hetzelfde als een kinderspel dat probeert om een groter geheel te maken uit allerlei puzzelstukken. Trotski zegt hierover dat “de fundamentele fout van het vulgaire denken erin bestaat dat het probeert om ons een bewegingsloze realiteit voor te houden, terwijl die realiteit voortdurend in verandering is”.
Voordat we gaan kijken naar de belangrijkste wetten van het dialectisch materialisme, moeten we gaan kijken naar de oorsprong van het materialistische wereldbeeld.
Materialisme vs. idealisme
Volgens Lenin “is het materialisme de filosofie van het marxisme”. De filosofie is in het algemeen op te delen in twee grote ideologische kampen: materialisme en idealisme. Voor we verdergaan, vereisen deze termen enige uitleg. De termen materialisme en idealisme hebben immers niets te maken met de alledaagse invulling ervan, waar materialisme geassocieerd wordt met winstbejag en het nastreven van materiële voorwerpen (eigenlijk de moraliteit van het huidige kapitalisme) en waar idealisme geassocieerd wordt met hogere waarden en idealen. Eigenlijk gaat het over iets geheel anders!
Het filosofisch materialisme is het wereldbeeld dat stelt dat er maar één enkele materiële wereld is. Er is geen hemel, en ook geen hel. Het universum is geen schepping van een hoger wezen, maar heeft altijd bestaan en is in een proces van voortdurende verandering. De mensen maken deel uit van de natuur. Zij zijn geëvolueerd uit lagere levensvormen die zo’n 3,6 miljard jaren geleden ontstaan zijn. In de ontwikkeling van het leven ontstonden op een bepaald moment dieren met een zenuwsysteem en uiteindelijk mensen met grote hersenen. Samen met de mens ontstond het menselijk denken en het bewustzijn. Alleen de menselijke hersenen zijn in staat om algemene ideeën voort te brengen, dus om te denken. De materie bestaat dan buiten de mens, is onafhankelijk van het denken van de mensen. Materiële dingen, die er al eeuwig zijn, bestaan dus onafhankelijk van de geest en van de mensen. Materiële dingen bestonden al lang voordat er enig bewustzijn over kon ontstaan vanuit levende wezens.
Voor materialisten bestaat er geen bewustzijn dat losstaat van het levende brein, dat deel uitmaakt van een materieel lichaam. Een geest zonder een lichaam is gewoonweg absurd. De materie is geen product van de geest, maar de geest is zelf het hoogste product van de materie. Ideeën zijn niets anders dan de uitdrukking van de onafhankelijke materiële wereld die rondom ons bestaat. De dingen die we zien in een spiegel zijn niet afhankelijk van hun spiegelbeeld voor hun bestaan. “Alle ideeën komen voort uit de ervaring, zijn reflecties, juiste of vervormde, van de realiteit”, zegt Friedrich Engels. Of om de woorden van Marx te gebruiken: “Het leven wordt niet bepaald door het bewustzijn maar het bewustzijn door het leven”.
Marxisten ontkennen niet dat de geest, het bewustzijn, ons denken, onze wil, onze gevoelens en onze beleving echt zijn. Wat materialisten wel ontkennen is dat de geest onafhankelijk van het lichaam zou bestaan. De geest staat niet apart van het lichaam. Het denken is het product van onze hersenen, en die hersenen zijn het orgaan van ons denken.
Hiermee bedoelen we natuurlijk niet dat ons bewustzijn gewoonweg een levenloze uitdrukking van de natuur is. Mensen staan immers in een verhouding tot hun omgeving. Ze zijn zich bewust van hun omgeving en reageren er op, en op haar beurt reageert die omgeving op hen. Hoewel de mens geworteld is in materiële omstandigheden, kan hij wel generaliseren en creatief denken. De mens is in staat om zijn materiële omgeving te veranderen.
Het filosofisch idealisme daarentegen stelt dat de materiële wereld in feite niet echt is, maar wel de weergave vormt van de wereld van ideeën. Er bestaan verschillende vormen van idealisme, maar zij stellen allemaal dat de ideeën voorgaan op de materie en beschouwen materie, als die al bestaat, als iets van secundair belang. Bovendien staan de ideeën los van de materie of van de natuur. Zo spreekt Hegel bijvoorbeeld over het Absolute Idee, wat eigenlijk overeenkomt met God. Het filosofisch idealisme effent steeds de weg voor de verdediging van religie en bijgeloof. Een dergelijk wereldbeeld is dus niet alleen verkeerd, het is ook zeer conservatief en leidt tot de pessimistische overtuiging dat we de mysteries van de wereld toch nooit helemaal zullen begrijpen. Materialisten daarentegen stellen duidelijk dat de mensen de wereld niet alleen waarnemen maar hem ook kunnen veranderen en dat wanneer ze dat doen, ze ook zichzelf veranderen.
Het idealistische wereldbeeld is gegroeid uit de arbeidsdeling tussen fysieke en mentale arbeid. Dit onderscheid betekende een enorme vooruitgang omdat het een deel van de samenleving bevrijdde van fysieke arbeid en hen tijd gaf om wetenschap en technologie te ontwikkelen. Hoe meer men echter verwijderd raakt van de fysieke arbeid, hoe abstracter de ideeën worden. Wanneer mensen hun ideeën losmaken van de reële wereld, dan worden zij overspoeld door abstracte, zogenaamd ‘zuivere’ ideeën, maar komen zij meestal terecht in allerlei fantasieën. De kosmologie bijvoorbeeld wordt vandaag gedomineerd door complexe, abstracte wiskundige interpretaties die hebben geleid tot allerlei vreemde en wonderlijke theorieën zoals de big bang, het begin der tijden, parallelle universa enzovoort. Elke breuk met de praktijk leidt uiteindelijk tot een zeer eenzijdig idealisme.
Het materialistische wereldbeeld heeft een lange geschiedenis en gaat terug tot de oude Grieken Anaxagoras (500-428 v. Chr.) en Democritus (460-370 v. Chr.). De ineenstorting van het oude Griekenland zorgde er echter voor dat dit rationalistische wereldbeeld gedurende een heel tijdperk van de kaart werd geveegd. Het is pas na de katholieke Middeleeuwen dat het denken weer ontwaakte en de filosofie en de natuurwetenschappen een heropleving kenden. Vanaf de 17e eeuw was Engeland de bakermat van het moderne materialisme.
Volgens Marx is Bacon de voorvader van het Engelse materialisme. Het materialisme van Francis Bacon (1561-1626) werd later gesystematiseerd en verder ontwikkeld door Thomas Hobbes (1588-1679), wiens ideeën dan weer verder ontwikkeld werden door John Locke (1632-1704). Deze dacht reeds dat het mogelijk was dat de materie zelf kon denken. Het is geen toeval dat een dergelijke vooruitgang in het menselijk denken gepaard ging met de opkomst van de burgerij en met grote ontwikkelingen in de wetenschap, vooral dan in de mechanica, de astronomie en de geneeskunde. Deze grote Engelse denkers effenden uiteindelijk de weg voor de briljante school van Franse materialisten in de 18e eeuw, met René Descartes (1596-1650) als de meest vooraanstaande vertegenwoordiger.
Het is dit materialisme en rationalisme waar de grote Franse Revolutie van 1789 zich uiteindelijk op baseerde. Deze revolutionaire denkers erkenden geen externe autoriteit. Alle zaken, van religie tot de natuurwetenschappen, van de samenleving tot de politieke instellingen, alles werd onderworpen aan de meest diepgaande kritieken. De rede werd voortaan de belangrijkste maatstaf.
Deze materialistische filosofie, consequent verdedigd door Holbach (1723-1789) en Helvétius, was een revolutionaire filosofie. Holbach zegt dat “het universum de eenheid is van alles wat bestaat, het toont ons alleen maar materie die in beweging is. Dit is alles wat er is, en het universum toont ons slechts een oneindige en voortdurende keten van oorzaken en van acties. Sommige van die oorzaken kennen we omdat onze zintuigen ze direct opmerken; andere kennen we dan weer niet omdat we ze alleen maar opmerken vanwege de gevolgen, die soms ver verwijderd zijn van de oorspronkelijke oorzaken.”
Deze rationele filosofie vormde de ideologische uitdrukking van de revolutionaire strijd van de burgerij tegen de kerk, de aristocratie en de absolute monarchie. Het betekende een serieuze aanval op de ideologie van de oude orde. Uiteindelijk is de heerschappij van de rede op niets meer uitgedraaid dan de heerschappij van de burgerij. Burgerlijke eigendom werd een van de voornaamste rechten van de mens. De revolutionaire materialisten maakten zo de weg vrij voor de opkomende burgerij en hun nieuwe vormen van privé-eigendom. “Andere tijden, andere omstandigheden en een andere filosofie”, stelde Denis Diderot (1713-1784).
Hoewel dit nieuwe materialisme een grote vooruitgang betekende, was het in feite ook zeer rigide en mechanisch. De nieuwe filosofen vielen de kerk aan, ontkenden de onafhankelijkheid van de ziel en stelden dat de mens niet meer was dan een materieel lichaam zoals alle andere dieren en anorganische lichamen. De mens werd gezien als een complexer en delicater mechanisme dan andere lichamen. Zo stelde La Mettrie (1709-1751) in zijn belangrijkste werk De mens, de machine dat “wij machines zijn, verrijkt met gevoelens en een geheugen”.
Voor de Franse materialisten is de oorsprong van onze kennis, de ontdekking van objectieve waarheid, terug te vinden in de inwerking van de natuur op onze zintuigen. De planeten en de plaats van de mens in ons zonnestelsel en in de natuur zijn een vaststaand gegeven. Zij zien de wereld als een uurwerk, waar iedereen zijn logische en vaste plaats heeft en waar impulsen voor beweging van buitenaf komen. Een dergelijke aanpak is dan wel materialistisch, maar is ook zeer mechanisch en slaagt er niet in om de levende realiteit van de wereld te vatten. Ze ziet de wereld immers niet als een proces, als materie die voortdurend verandert. Deze zwakte leidt uiteindelijk tot een vals onderscheid tussen de materiële wereld en de wereld van de ideeën. En dit dualisme opende de deur naar idealisme.
Anderen hadden dan weer een monistische opvatting dat het universum een systeem is dat niet alleen maar zuivere geest of zuivere materie is. Spinoza was de eerste om een dergelijk systeem uit te werken. Hoewel Spinoza de noodzaak van een God vooropstelde, zag hij ons universum als één systeem dat in zijn geheel materieel is, van het ene uiteinde tot het andere.
Dialectiek en metafysica
Het marxistische wereldbeeld is niet alleen materialistisch maar ook dialectisch. De critici van de dialectiek stellen dit altijd voor als iets mystieks en daarom ook iets wat irrelevant is. Dit is echter helemaal niet het geval. De dialectische methode is gewoonweg een poging om de onderlinge afhankelijkheid van de wereld waarin we leven beter te begrijpen. Zo zegt Engels in Anti-Dühring dat “dialectiek niets meer is dan de wetenschap van de algemene bewegings- en ontwikkelingswetten van de natuur, de samenleving en het denken”. Eenvoudig gezegd: de dialectiek is de logica van de beweging.
De meeste mensen vinden het vanzelfsprekend dat we niet in een statische wereld leven. In feite bevindt alles in de natuur zich in een voortdurende staat van beweging. Engels zegt dat “beweging de bestaanswijze is van de materie. Er is nooit ergens materie geweest zonder beweging, en dat zal ook nooit zo zijn.” De aarde bijvoorbeeld draait voortdurend rond haar as en beweegt zich op haar beurt rond de zon. Dit resulteert in dag en nacht en in de verschillende seizoenen. De mens zelf wordt geboren, groeit op en sterft uiteindelijk ook. Alles is dus voortdurend in beweging, verandert, ontwikkelt zich, neemt toe, neemt weer af en verdwijnt uiteindelijk. Elk evenwicht is daarom ook relatief en heeft enkel een betekenis in verhouding tot andere vormen van beweging.
“Wanneer we nadenken over de natuur, over de geschiedenis van de mensen of over onze eigen intellectuele activiteit, dan zien we in eerste instantie een eindeloze reeks van relaties en reacties, permutaties en combinaties, waarbij niets blijft wat, waar en hoe het is, maar waarbij alles in beweging is, verandert, ontstaat en weer verdwijnt”, aldus Engels. “Daarom besteden we in eerste instantie aandacht aan het grotere geheel, waarbij de individuele delen op de achtergrond blijven. We zien eerder de bewegingen, de veranderingen en de verbanden dan de dingen die bewegen, veranderen en met elkaar in verband staan. Een dergelijke primitieve, naïeve maar intrinsiek juiste opvatting van de wereld is die van de oude Griekse filosofie. Zij werd voor het eerst duidelijk geformuleerd door Heraclitus, die zei dat alles is en niet is, want alles vloeit, is voortdurend in verandering, ontstaat en verdwijnt weer.”
De Grieken deden verschillende revolutionaire ontdekkingen en boekten vooruitgang in de natuurwetenschap. Anaximander bijvoorbeeld maakte een kaart van de wereld en schreef een boek over kosmologie, waarvan slechts enkele fragmenten overleefden. Het Antikythera-mechanisme, zoals het genoemd wordt, blijkt het overblijfsel te zijn van een uurwerkplanetarium dat teruggaat tot de 1e eeuw v. Chr. Gezien de beperkte kennis van die tijd ging het vaak over anticipaties en geïnspireerde gokken. Binnen de slavenmaatschappij konden deze briljante uitvindingen immers niet gebruikt worden voor productieve doeleinden en zag men ze vaak als amusement en tijdverdrijf.
De grote vooruitgang in de natuurwetenschappen werd gemaakt in de 15e eeuw. Nieuwe onderzoeksmethoden brachten de opdeling van de natuur in haar individuele delen met zich mee, waardoor objecten en processen geclassificeerd konden worden. Dit bracht wel een enorme kennis met zich mee, maar leidde er ook toe dat objecten op zichzelf geanalyseerd werden en niet vanuit hun omgeving. Dit leidde tot een beperkte, rigide, metafysische manier van denken die het kenmerk is geworden van het empirisme. De ‘feiten’ werden het belangrijkste. “We willen alleen maar feiten”, zegt Thomas Gradgrind, een van de personages in Hard Times van Charles Dickens.
Volgens Engels zijn voor de metafysicus “de dingen en hun mentale uitdrukking, de ideeën, geïsoleerd. Hij bekijkt ze één voor één, apart van elkaar. Zij zijn een vast gegeven, rigide, voor altijd. De metafysicus denkt in termen van absoluut onverzoenbare antithesen. Voor hem bestaan de dingen of bestaan ze niet. Iets kan niet tegelijkertijd zichzelf zijn en ook iets anders. Het positieve en het negatieve sluiten elkaar uit en oorzaak en gevolg vormen een zeer rigide antithese ten opzichte van elkaar.”
Op het eerste gezicht lijkt een dergelijke manier van denken zeer verhelderend. Het is gezond verstand. Ook al is deze metafysische denkwijze juist en noodzakelijk op een aantal vlakken, toch heeft ze een aantal beperkingen die ervoor zorgen dat ze uiteindelijk zeer eenzijdig, beperkt en abstract wordt en men niet meer in staat is om bepaalde tegenstellingen te verklaren. In het geheel der dingen vergeet de metafysische denkwijze het verband tussen de dingen, vergeet de metafysische denkwijze het begin en het einde van het bestaan van de dingen en vergeet ze hun beweging. De metafysische denkwijze ziet door de bomen het bos niet meer.
Engels legt uit dat het voor alledaagse doeleinden volstaat dat we weten of een dier nog in leven is of niet. Wanneer we echter dieper ingaan op dit probleem, moeten we toegeven dat dit eigenlijk geen eenduidig vraagstuk is. Het is in feite een zeer complexe kwestie. Tot op de dag van vandaag wordt er een hevig debat gevoerd over de vraag of het leven begint in de baarmoeder. Op dezelfde manier is het moeilijk om te zeggen wanneer iemand sterft, aangezien de fysiologie aantoont dat de dood geen enkelvoudige gebeurtenis is maar een uitgerekt proces. Om het met de woorden van de Griekse filosoof Heraclitus te zeggen: “Het is één en hetzelfde in ons dat leeft en sterft, dat wakker is en slaapt, dat jong is en oud; zij wisselen van plaats en het ene wordt het andere. Wij gaan op in iets en tegelijkertijd doen we dat niet, wij zijn en wij zijn niet.”
Niet alles is zoals het er op het eerste gezicht uitziet. Elke levende soort, elk aspect van het organisch leven, is op elk moment hetzelfde en niet hetzelfde. Het ontwikkelt zich door materie op te nemen van buitenaf en door tegelijkertijd onnodige materie af te stoten. Voortdurend sterven sommige cellen af terwijl anderen zich vernieuwen. Het lichaam verandert zo volledig van top tot teen met de tijd. Daarom is elke organische entiteit zowel zichzelf als iets helemaal anders.
Dit fenomeen kan niet verklaard worden door metafysisch denken of formele logica. Een dergelijke aanpak is immers niet in staat om tegenstellingen te verklaren. Een realiteit die bestaat uit tegenstellingen behoort aldus niet tot ons gezond verstand. De dialectiek daarentegen ziet de dingen in hun verband, ontwikkeling en beweging. Engels zei daarom dat “de natuur het beste bewijs is voor de dialectiek”.
Engels beschrijft het rijke proces van verandering in zijn boek De dialectiek van de natuur:
“De materie beweegt in een eindeloze cyclus, en dat traject kan zo lang duren dat een jaar van onze jaartelling er in het niets bij valt. In die cyclus is de periode van hoogste ontwikkeling, namelijk de periode van organisch leven en haar belangrijkste verwezenlijking, het zelfbewustzijn, een tijdspanne die net zo nietig is in de geschiedenis van het leven en het zelfbewustzijn. De materie beweegt zich in een cyclus waarin de specifieke bestaansvorm van de materie, of het nu de zon of een nevel is of een bepaald dier of een bepaalde soort, een chemische combinatie of afbraak, voortdurend in beweging is. Het is een cyclus waarin niets eeuwig is, tenzij eeuwig veranderend, tenzij eeuwig bewegende materie en de wetten van die beweging en verandering. Hoe vaak en hoe meedogenloos die cyclus ook volbracht wordt in tijd en ruimte, hoeveel keren er ook een zon of een aarde kan ontstaan en weer verdwijnen, hoelang het ook mag duren voordat er in een bepaald zonnestelsel, op een bepaalde planeet omstandigheden ontstaan die organisch leven mogelijk maken, hoeveel wezens er ook mogen vallen en opstaan voordat er zich uit hun midden een dier ontwikkelt met een denkend brein dat een omgeving vindt die het toelaat om te overleven zij het voor een korte periode – ongeacht dit alles, kunnen we er zeker van zijn dat de materie in al haar veranderingen uiteindelijk één en dezelfde blijft, dat niet één van zijn eigenschappen verdwijnt en dat dezelfde ijzeren noodzakelijkheid die ervoor zorgt dat de hoogste vorm van materie, de denkende geest, verdwijnt, er ook voor zorgt dat deze opnieuw geboren wordt op een ander moment en op een andere plaats.”
Samen met de Franse filosofie van de 18e eeuw ontstond ook een nieuwe radicale Duitse filosofie. Via Immanuel Kant werd het hoogtepunt van deze filosofie belichaamd door het systeem van Georg F. Hegel, die een grote bewonderaar was van de Franse revolutie. Hegel was de meest encyclopedische geest van zijn tijd, ook al was hij een idealist. De grote bijdrage van dit genie bestond uit de redding van de dialectische denkwijze die oorspronkelijk ontwikkeld was door de klassieke Griekse filosofen zo’n 2.000 jaren daarvoor.
“Veranderingen in het zijn bestaan niet alleen uit het feit dat een kwantiteit overgaat in een andere kwantiteit maar ook dat er kwaliteit overgaat in kwantiteit en vice versa”, schrijft Hegel. “Elke overgang van deze laatste betekent een onderbreking en geeft het fenomeen een nieuw aspect dat zich kwalitatief onderscheidt van het vorige. Zo zal water hard worden wanneer het wordt afgekoeld, niet geleidelijk (...) maar plotsklaps; wanneer het wordt afgekoeld tot het vriespunt, kan het nog vloeibaar blijven indien het rustig blijft, maar de minste schok volstaat dan om het hard te laten worden (...) In de wereld van de morele fenomenen (...) doen er zich dezelfde veranderingen van kwantiteit in kwaliteit voor, en verschillen tussen kwaliteiten zijn ook gebaseerd op kwantitatieve verschillen. Zo komt het dat een beetje minder of een beetje meer eigenlijk een grens is. Zodra men daar voorbij is, houdt het frivole op te bestaan en wordt het iets volledig anders.” (Wetenschap van de logica)
Het werk van Hegel zit vol met voorbeelden van dialectiek. Spijtig genoeg was Hegel niet alleen een idealist, maar schreef hij ook nog eens op de meest obscure manier denkbaar, waardoor zijn werk zeer moeilijk te lezen valt. Lenin schreef hierover toen hij Hegel las in ballingschap tijdens de Eerste Wereldoorlog: “Ik probeer om Hegel op een materialistische manier te lezen: Hegel is materialisme dat op zijn hoofd staat (aldus Engels), dus probeer ik God, het Absolute en het Zuivere Idee opzij te schuiven.” Lenin was sterk onder de indruk van Hegel en zou later, ondanks Hegels idealisme, jonge communisten aanraden zijn werk bestuderen.
De jonge Marx en Engels waren volgelingen van de grote Hegel. Zij leerden enorm veel van deze leermeester. Hij opende hun ogen voor een nieuw wereldbeeld dat zijn uitdrukking vond in de dialectiek. Door de dialectiek te omarmen, bevrijdde Hegel de geschiedenis van de metafysica. Voor de dialecticus is er niets eindig, absoluut of heilig. De dialectiek legt het vergankelijke karakter van alles bloot. Hegel was echter ook beperkt in zijn kennis, de kennis van zijn tijdperk, en door het feit dat hij een idealist was. Hij beschouwde het denken binnen de hersenen niet als een min of meer abstract beeld van reële dingen en processen, maar als de realisatie van het ‘Absolute Idee’, dat bestaat vanuit de eeuwigheid. Het idealisme van Hegel zette de werkelijkheid op zijn kop. Desondanks beschreef Hegel systematisch de belangrijkste wetten van de verandering.
De wet van kwantiteit in kwaliteit (en vice versa)
“Er wordt gezegd dat er zich geen plotse veranderingen voordoen in de natuur, en het is een algemeen aanvaarde opvatting dat de dingen ontstaan door een geleidelijke toenamen of afname”, stelt Hegel. “Er is echter ook zoiets als een plotse omzetting van kwantiteit in kwaliteit. Water bijvoorbeeld bevriest niet geleidelijk wanneer het afgekoeld wordt. Het wordt niet eerst pulp die uiteindelijk de hardheid van ijs krijgt, maar het bevriest plotsklaps. Indien de temperatuur verlaagd wordt tot een bepaald punt, dan verandert het water opeens in ijs, waarbij de kwantiteit, het aantal graden van de temperatuur, verandert in kwaliteit, een verandering in de aard van het ding.” (Logica)
Dit is de hoeksteen van de verandering. Verandering en evolutie doen zich niet geleidelijk voor in een duidelijke richting. Marx vergeleek de sociale revolutie met een oude mol die zich diep heeft ingegraven onder de grond. De mol is onzichtbaar gedurende een langere periode, maar ondermijnt langzaamaan de oude orde en wordt ineens opnieuw zichtbaar bij plotse veranderingen. Zelfs Charles Darwin geloofde dat zijn evolutietheorie in wezen geleidelijk was en dat de stappen in de evolutie die hij niet kon terugvinden in fossielen, in feite geen sprong in de evolutie betekenden. De ontbrekende bewijzen zouden wel ‘ingevuld’ worden door latere ontdekkingen. Darwin zat hier echter verkeerd. Vandaag zijn er nieuwe, in wezen dialectische theorieën, die sprongen in de evolutie verklaren. Stephen J. Gould en Niles Eldredge noemden hun dialectische evolutietheorie ‘punctuele evenwichten’. Zij verklaarden dat er langere perioden van evolutie zijn waarin er zich geen zichtbare veranderingen voordoen, tot op het moment dat er opeens een nieuwe levensvorm ontstaat. Dit wil zeggen dat kwantitatieve veranderingen aanleiding geven tot kwalitatieve veranderingen, wat uiteindelijk tot nieuwe soorten leidt. De gehele ontwikkeling wordt gekenmerkt door onderbrekingen van de continuïteit, van sprongen, catastrofes en revoluties.
Het ontstaan van eencellig leven in de oceaan zo’n 3,6 miljard jaren geleden was een kwalitatieve sprong in de evolutie van de materie. De ‘Cambrische explosie’, zo’n 600 miljoen jaar geleden, toen er complex meercellig leven met vaste organen op het toneel kwam, was een nieuwe kwalitatieve sprong voorwaarts in de evolutie. In het vroege Paleozoïcum, zo’n 400 tot 500 miljoen jaar geleden, ontstonden de eerste gewervelde vissen. Deze revolutionaire vorm werd dominant en ontwikkelde zich verder via amfibieën (die zowel in het water als op het land leven), over reptielen, om uiteindelijk als warmbloedige wezens te eindigen: vogels en zoogdieren. Dergelijke revolutionaire sprongen leidden uiteindelijk tot mensen die de capaciteit hebben om te denken. Evolutie is een lang proces waarbij een accumulatie van veranderingen in en rond het organisme uiteindelijk leidt tot een sprong, tot een kwalitatief hogere staat van ontwikkeling.
Net zoals kolossale ondergrondse druk accumuleert en periodiek door de aardkorst breekt in de vorm van aardbevingen, zo kunnen graduele veranderingen in het bewustzijn van arbeiders tot een uitbarsting van klassenstrijd leiden. Een staking in een bedrijf wordt niet veroorzaakt door externe agitatoren, maar is het product van de accumulatie van veranderingen in het bedrijf die de werknemers uiteindelijk tot staken brengen. De directe ‘oorzaak’ van de staking kan iets toevalligs en onbelangrijks zijn, bijvoorbeeld een rookpauze, maar dat kleins en onbelangrijks is dan ‘de druppel die de emmer doet overlopen’, om een populaire (dialectische) uitdrukking te gebruiken. De rookpauze is dan een katalysator geworden waardoor kwantiteit in kwaliteit verandert.
Vandaag zien we een aantal linkse overwinningen binnen de Britse vakbonden. We kunnen stellen dat die het product zijn van een lange accumulatie van ontevredenheid aan de basis. Twintig jaar van bittere aanvallen op de arbeidersklasse heeft uiteindelijk geleid tot veranderingen aan de top van de vakbonden. Alleen wie gewapend is met marxistische filosofie had deze ontwikkeling kunnen voorzien, aangezien die verandering ook deel uitmaakt van veranderingen in de objectieve situatie. Dergelijke veranderingen in het bewustzijn, die zich vandaag reeds voordoen in de vakbonden, zullen onvermijdelijk ook een uitdrukking krijgen binnen de Labour Party. Dit in tegenstelling tot wat de extreem-linksen beweren die de Labour Party voortdurend opzij schuiven als iets wat toch nooit zal veranderen. Een dergelijke benadering is echter niet dialectisch, maar vertrekt van een empirisch en formalistisch wereldbeeld dat enkel oog heeft voor de oppervlakte van de werkelijkheid. Een dergelijke kijk slaagt er niet om een onderscheid te maken tussen verschijningsvormen en de werkelijkheid – tussen de onmiddellijke verschijning die voor iedereen zichtbaar is en de processen, wederzijdse verbanden en wetten die aan de geobserveerde feiten ten grondslag liggen. Met andere woorden, een dergelijke kijk is blind voor het ondergrondse proces dat zich voor onze ogen ontvouwt. “Het Blairisme domineert de Labour Party”, roept men dan uit, om vervolgens de handen vol wanhoop in de lucht te gooien. Met formele logica zullen we bijgevolg nooit die processen begrijpen die het Blairisme onvermijdelijk zullen ondermijnen, net zoals de nacht volgt op de dag. Op basis van bepaalde gebeurtenissen en onder druk van linkse stromingen binnen de vakbonden, zal de Labour Party, met haar wortels in de vakbonden, onvermijdelijk in dezelfde richting beginnen bewegen.[2]
Marx benadrukte dat de taak van de wetenschap er in bestaat om uit te gaan van onze onmiddellijke kennis van verschijningsvormen om uiteindelijk de werkelijkheid te ontdekken, om de essentie, de wetten die de verschijningsvormen bepalen te ontdekken. Het Kapitaal van Marx is een zeer goed voorbeeld van deze methode. Marx schreef aan Engels dat “de manier van denken van burgerlijke economen voortkomt uit het feit dat zij zich enkel bezighouden met de onmiddellijke vorm waarin relaties verschijnen en niet met hun onderlinge verbanden.” (27 juni 1867)
Hetzelfde kan gezegd worden van degenen die in het verleden de Sovjet-Unie hebben omschreven als ‘staatskapitalisme’. Het stalinisme had immers niets te maken met socialisme, aangezien de arbeiders er nog minder rechten hadden dan in het Westen. In plaats van een wetenschappelijke analyse van de Sovjet-Unie te maken, werd het dan gewoonweg gelijkgesteld met staatskapitalisme. Trotski legde al uit dat de theoretici van het staatskapitalisme de USSR bekijken door de bril van de formele logica. In hun ogen bestaat er enkel zwart en wit. De USSR was ofwel een wondermooie socialistische staat, zoals de stalinisten beweerden, of anders moest het wel staatskapitalisme zijn. Een dergelijke redenering is puur formalisme. Men begrijpt gewoonweg niet dat een arbeidersstaat kan degenereren in een vervormde variant van proletarische heerschappij. Toch is het duidelijk dat de revolutie degenereerde, vooral door haar isolement in een achtergesteld land. Daarnaast was er wel een genationaliseerde planeconomie. Bovendien was de bureaucratie geen nieuwe heersende klasse, maar een parasiet binnen de staat die alle politieke macht bezat. Alleen een nieuwe politieke revolutie kon de bureaucratie elimineren en opnieuw sovjets en arbeidersdemocratie invoeren.
De aanhangers van het staatskapitalisme verwarden contrarevolutie met revolutie en omgekeerd. In Afghanistan steunden zij de reactionaire moedjahedien als ‘vrijheidsstrijders’ tegen het Russische ‘imperialisme’. Na de ineenstorting van de USSR en de restauratie van het kapitalisme vanaf 1991 zwegen zij in neutraliteit over de kapitalistische contrarevolutie.
De eenheid van tegengestelden
“De tegenstelling is de bron van alle beweging en leven; iets kent slechts beweging, macht en gevolg voor zover het een tegenstelling in zich heeft.” (Hegel) Volgens Lenin “kan dialectiek omschreven worden als de leer van eenheid van tegenstellingen. Dit is de essentie van dialectiek.” De wereld waarin we leven is een eenheid van contradicties of een eenheid van tegengestelden: warm-koud, licht-donker, arbeid-kapitaal, leven-dood, rijk-arm, positief-negatief, opgang-neergang, denken-zijn, eindig-oneindig, aantrekken-afstoten, kopen-verkopen enzovoort.
Dat twee uiteinden van een tegenstrijdige antithese kunnen bestaan als een geheel, wordt in het dagelijkse leven als een paradox aangezien. De paradox is dan de erkenning dat twee tegenstrijdige of tegengestelde zaken allebei juist of waar kunnen zijn. In het denken vormt dit dan de uitdrukking van een eenheid van tegengestelden in de materiële wereld.
Beweging, ruimte en tijd zijn niets anders dan bestaansvormen van de materie. Beweging is eigenlijk zelf een contradictie, zoals we reeds uitlegden. Beweging betekent immers dat we op hetzelfde moment zowel op de ene plaats als op de andere zijn. Dit is een eenheid van tegengestelden. “Beweging betekent dat we op deze plaats zijn en dat we er ook niet zijn. Dit is de continuïteit van tijd en ruimte, en dit maakt in de eerste plaats beweging mogelijk.” (Hegel)
Om iets te begrijpen, om de essentie van iets te vatten, is het noodzakelijk om de interne tegenstellingen te onderzoeken. In bepaalde omstandigheden is het universele immers gelijk aan het individuele en is het individuele ook het universele. Dat dingen veranderen in hun tegengestelde, oorzaak gevolg wordt en gevolg soms oorzaak wordt, komt omdat zij slechts verbanden zijn in de ontwikkeling van de materie.
“Het negatieve is in gelijke mate ook positief”, zegt Hegel. Dialectisch denken is niets meer dan “het begrijpen van de antithese in haar eenheid”. En Hegel gaat nog verder: “Tegenstelling is de bron van alle beweging en vitaliteit, en iets beweegt slechts en heeft slechts activiteit voor zover het een tegenstelling in zich heeft (...) Iets beweegt, niet omdat het zich hier bevindt op een gegeven moment en daar op een ander, maar omdat het op één en hetzelfde moment zowel hier als niet hier is en zowel daar als niet daar is.” Voor Hegel is iets slechts levend voor zover het een tegenstelling in zich draagt, en het is die tegenstelling die het in beweging zet.
De Griekse atomisten waren de eerste om de revolutionaire theorie te ontwikkelen die stelde dat de materiële wereld uit atomen bestond, die als de kleinste eenheid van materie werden beschouwd. Het Griekse woord atomos betekent ondeelbaar. Dit was een briljante intuïtieve gok. De wetenschap van de 20e eeuw heeft uiteindelijk aangetoond dat alles uit atomen bestaat, hoewel later werd ontdekt dat er nog kleinere deeltjes dan het atoom bestaan. Elk atoom bestaat uit een kern, die omringd is door subatomische deeltjes die men protonen en neutronen noemt. Rond de kern draaien elektronen. Alle protonen dragen een positieve elektronische lading en zouden elkaar eigenlijk moeten afstoten. Ze blijven echter verbonden door een energie die we kennen als de kernenergie. Dit toont aan dat alles bestaat uit een eenheid van tegengestelden en een eigen beweging van ‘impulsen en activiteit’ kent, om Hegels woorden te gebruiken.
Voor mensen is de suikerspiegel van het bloed van wezenlijk belang om in leven te blijven. Een te hoog niveau resulteert in diabetes, terwijl een mens bij te weinig suiker niet meer in staat is om te eten. Dit mechanisme wordt geregeld via de snelheid waarmee suiker wordt vrijgegeven in het bloed na de vertering van koolhydraten, de snelheid waarmee opgeslagen glycogeen, vet of proteïnen worden omgezet in suiker, en de snelheid waarmee suiker wordt opgebruikt en verwijderd. Wanneer de suikerspiegel in het bloed stijgt, dan wordt de snelheid van verbruik opgedreven door meer insuline uit de alvleesklier af te scheiden. Indien de suikerspiegel in het bloed daalt, wordt er meer suiker vrijgegeven in het bloed of krijgt men honger en gaat men suiker consumeren. Via dit zelfregulerende mechanisme van tegengestelde krachten, van positieve en negatieve terugkoppelingen, wordt de suikerspiegel op aanvaardbare niveaus gehouden.
Lenin verklaart deze beweging in een noot door te stellen dat “[d]ialectiek ons leert hoe tegengestelden identiek kunnen zijn en worden – onder welke voorwaarden zij identiek zijn, onder welke voorwaarden ze overgaan in elkaar – waarom de menselijke geest deze tegengestelden niet als dood en rigide moet aanzien maar juist als levend, als geconditioneerd, als mobiel, overgaand in elkaar.” Lenin benadrukte ook dat contradictie de belangrijke kracht voor ontwikkeling is. “Het zijn algemeen bekende feiten dat de strevingen van bepaalde leden van een maatschappij in strijd zijn met de strevingen van andere leden, dat het maatschappelijk leven vol tegenstellingen is, dat de geschiedenis ons de strijd tussen volkeren en maatschappijen en de strijd binnen volkeren en maatschappijen toont en bovendien ook de afwisseling van perioden van revolutie en reactie, van vrede en oorlog, van stagnatie en snelle vooruitgang of verval.” (Lenin, De leer van Karl Marx)
Dit wordt nog het best geïllustreerd door de klassenstrijd. Het kapitalisme vereist een klasse van kapitalisten en een arbeidersklasse. De strijd over de meerwaarde die door de arbeiders gecreëerd wordt maar door de kapitalisten toegeëigend, leidt tot een onverzoenbare strijd die de basis vormt voor een eventuele omverwerping van dat kapitalisme, waarbij de klassentegenstelling van het kapitalisme wordt opgelost door de afschaffing van klassen.
De negatie van de negatie
Het algemene patroon van historische ontwikkeling is geen rechtlijnig patroon, maar een complexe interactie waarbij elke stap vooruit slechts gemaakt kan worden ten koste van een gedeeltelijke stap achteruit. Deze achteruitgang wordt op zijn beurt hersteld op het volgende niveau van ontwikkeling.
De wet van de negatie van de negatie stelt dat we vormen uit het verleden of bepaalde eigenschappen en kenmerken van een lager niveau kunnen terugzien op een hoger niveau. Er is een voortdurende strijd tussen vorm en inhoud en tussen inhoud en vorm, en die strijd resulteert in een eventueel verdwijnen van de oude vorm en een verandering van de inhoud.
Dit hele proces kan nog het best omschreven worden als een spiraal, waarbij de beweging uiteindelijk terugkomt op de positie waar ze begonnen is, maar dan op een hoger niveau. Dit wil zeggen dat de historische vooruitgang bereikt wordt door een aantal contradicties. Wanneer een voorgaande fase teniet wordt gedaan, betekent dit niet dat ze volledig verdwijnt. Het vaagt de fase die het vervangt, niet helemaal weg.
“De kapitalistische wijze van toe-eigening, die voortkomt uit de kapitalistische productiewijze, meer bepaald uit de kapitalistische private eigendom, is de eerste negatie van individuele private eigendom gebaseerd op iemands arbeid. De kapitalistische productie verwekt echter zijn eigen negatie met dezelfde onvermijdelijkheid als een natuurlijk proces. Dit is de negatie van de negatie", zoals Marx opmerkt in deel I van Het Kapitaal.
Engels geeft verschillende voorbeelden om de negatie van de negatie te verduidelijken in zijn boek Anti-Dühring. “Nemen wij een gerstekorrel. Miljoenen van zulke gerstekorrels worden vermalen, gekookt, verstookt en dan verbruikt. Maar komt zo'n gerstekorrel in voor haar normale omstandigheden terecht, valt hij op een geschikte bodem, dan vindt er onder de invloed van warmte en vochtigheid een eigenaardige verandering in plaats: hij ontkiemt. De korrel als zodanig vergaat, ondergaat negatie; in plaats daarvan treedt de daaruit ontstane plant, de negatie van de korrel. Maar wat is de normale levensloop van die plant? Zij groeit, bloeit, wordt bevrucht en brengt tenslotte weer gerstekorrels voort en zodra die gerijpt zijn sterft de halm af, ondergaat op zijn beurt negatie. Als resultaat van deze negatie van de negatie hebben wij weer de aanvankelijke gerstekorrel, maar niet enkelvoudig, doch tien-, twintig-, dertigvoudig.”
De gerst leeft en evolueert door terug te keren naar het beginpunt, maar dan op een hoger niveau. Eén zaadje kan er vele voortbrengen. Planten verbeteren zich ook kwalitatief en kwantitatief over de tijd. Verschillende generaties tonen variaties en die blijken meer aangepast te zijn aan hun omgeving.
Engels geeft nog een ander voorbeeld uit de wereld van de insecten. “[Vlinders] ontstaan uit het ei door de negatie van het ei, en maken tot aan de geslachtsrijpheid hun gedaanteverwisselingen door. Zij paren en ondergaan weer een negatie doordat zij sterven, zodra het paringsproces voltooid is en het wijfje haar talrijke eieren heeft gelegd.”
Hegel en Marx
Hegel, een man met een enorm intellect, heeft ons verschillende belangrijke inzichten bijgebracht. Dat is een gegeven dat Marx meermaals erkende. “De mystificatie van de dialectiek in Hegels handen wil niet zeggen dat hij niet de eerste was om deze manier van werken op een begrijpelijke en bewuste manier uit te leggen”, zegt Marx. Ondanks die erkenning was Hegels werk toch een grote miskraam. Hegels filosofische systeem gaat immers gebukt onder een grote interne tegenstelling. Hegels opvatting van de geschiedenis is een evolutionair beeld waarin niets eindig of eeuwig is. Toch maakte Hegel aanspraak op de absolute waarheid, wat in absolute tegenspraak is met de wetten van het dialectisch denken. Hegel verdedigde bijvoorbeeld de status quo in Duitsland, terwijl de dialectici spreken over een revolutionaire wereld die voortdurend verandert. Voor Hegel was alles wat werkelijk is, ook rationeel. Wanneer we echter de hegeliaanse dialectiek gebruiken, dan zal alles wat werkelijk is ook irrationeel worden. Alles wat bestaat verdient het om te verdwijnen. Dat is het revolutionaire belang van de hegeliaanse filosofie.
De oplossing voor deze tegenstelling leidde terug tot materialisme. Dat was echter niet het oude en mechanische materialisme, maar een materialisme dat gebaseerd is op de nieuwe wetenschap en op de vooruitgang. “Het materialisme kwam opnieuw op, ditmaal verrijkt met alle verworvenheden van het idealisme. De belangrijkste van deze verworvenheden is de dialectische methode, de studie van fenomenen in hun ontwikkeling, in hun oorsprong en hun vernietiging. Het genie dat deze nieuwe denkstroming vertegenwoordigde was Karl Marx”, schrijft Plechanov. Onder invloed van de revolutionaire ontwikkeling in Europa in 1830-31 viel de hegeliaanse filosofie uiteen in een links kamp, een rechts kamp en een middenveld.
De meest prominente vertegenwoordiger van de links-hegelianen was Ludwig Feuerbach, die vraagtekens plaatste bij de oude orthodoxie, in het bijzonder religie, en het materialisme opnieuw centraal plaatste. “De natuur heeft geen begin en geen einde. Alles hangt samen, alles is tegelijkertijd gevolg en oorzaak, alles is veelzijdig en wederzijds”, schrijft Feuerbach, en hij voegt er nog aan toe dat er geen plaats is voor god. “Christenen scheuren de geest en de ziel van de mens uit zijn lichaam en vervormen die verscheurde geest tot een god.” Ondanks de beperkingen van Feuerbachs werk, verwelkomden Marx en Engels deze nieuwe doorbraak met het grootste enthousiasme.
Engels stelde dat “de revolutie van 1848 ondertussen net zo ongedwongen de gehele filosofie opzij schoof omdat Feuerbach zelf naar de achtergrond geduwd werd.” Het was aan Marx en Engels zelf om de dialectiek consistent toe te passen op het nieuwe materialisme, om tot dialectisch materialisme te komen. Voor hen was de nieuwe filosofie immers geen abstracte filosofie, maar direct verbonden met de revolutionaire praktijk.
“Dialectiek komt neer op de wetenschap van de algemene wetten van de beweging, zowel van de externe wereld als van het menselijke denken – twee soorten wetten die in wezen identiek zijn, maar verschillen in hun uitdrukking voor zover de menselijke geest de dialectiek bewust kan toepassen, terwijl deze wetten zich in de natuur en tot op heden in het grootste deel van de menselijke geschiedenis onbewust voordoen. Daar doen zij zich voor in de vorm van externe noodzakelijkheid te midden van een reeks van schijnbare ongelukken.” (Engels)
Marx noch Engels hebben een volledig werk over dialectiek achtergelaten. Marx besteedde bijna al zijn tijd aan Het Kapitaal. Engels wilde wel een dergelijk werk uitbrengen, maar hij heeft zich na de dood van Marx beziggehouden met het afwerken van Het Kapitaal. Toch heeft Engels veel geschreven over dialectiek, vooral in Anti-Dühring en in De dialectiek van de natuur. Lenin zei hierover: “Indien Marx geen Logica heeft achtergelaten, wil dat niet zeggen dat we zijn logica niet terugvinden in het Kapitaal, en we moeten die ten volle gebruiken. In Het Kapitaal onderwerpt Marx immers één bepaalde wetenschap aan de logica, de dialectiek en de theorie van kennis en materialisme (drie woorden zijn eigenlijk niet nodig want het gaat over één en hetzelfde). Hij heeft al het waardevolle van Hegel overgenomen en dat verder uitgewerkt.”
Vandaag is slechts een kleine groep van wetenschappers, vooral uit de natuurwetenschappen, zich bewust van de dialectiek. De relatie tussen wetenschap en dialectisch materialisme komt uitgebreid aan bod in het boek De rede in opstand (Reason in Revolt) van Alan Woods en Ted Grant. Zij tonen aan, net zoals Engels dat al deed, dat de natuur dialectisch is. Naast Stephen J. Gould en Niles Eldredge, die zichzelf als dialectisch materialisten beschouwen, hebben ook Richard Levins en Richard Lewontin geschreven over de toepassing van dialectiek binnen de biologie in hun boek De dialectische bioloog:
“Wat de dialectische wereld kenmerkt, in al zijn aspecten, is dat ze voortdurend in beweging is. Constanten worden variabelen, oorzaak wordt gevolg en systemen ontwikkelen zich en vernietigen de voorwaarden die nodig waren voor hun ontstaan. Zelfs elementen die zeer stabiel lijken, bevinden zich in een dynamisch evenwicht dat plotseling uit balans kan geraken, net zoals een dood stuk metaal op een kritiek punt een vuurbal kan worden die meer licht geeft dan de zon. Bovendien is de beweging niet onbeperkt en uniform. Organismen ontwikkelen zich elk op een verschillende manier, om dan te sterven en te desintegreren. Soorten ontstaan en sterven onvermijdelijk uit. Zelfs in de eenvoudige fysieke wereld kennen we geen eenvormige beweging. Zelfs het draaien van de aarde rond haar as vertraagt over de geologische tijd. De ontwikkeling van systemen door de tijd heen lijkt dan het gevolg van tegengestelde krachten en tegengestelde bewegingen.
“Het voorkomen van tegengestelde krachten heeft aanleiding gegeven tot het meest bediscussieerde en moeilijkste maar ook belangrijkste concept van het dialectisch denken, het principe van de tegenstelling of de contradictie. Voor sommigen is de tegenstelling slechts een epistemologisch principe. Het beschrijft hoe we er toe komen om de wereld te begrijpen als een geheel van antithesen die, in tegenstelling tot elkaar en in tegenstelling tot geobserveerde fenomenen, leiden tot een nieuw beeld van de natuur. Kuhns theorie (1962) van wetenschappelijke revoluties heeft zo’n tintje van voortdurende contradictie en oplossing, die aanleiding geeft tot nieuwe tegenstellingen. Voor anderen wordt de tegenstelling dan weer een ontologische eigenschap van het menselijke sociale zijn. Voor ons is de tegenstelling niet alleen epistemologisch en politiek maar ook ontologisch in de meest brede zin van het woord. Tegenstellingen tussen krachten vinden we overal in de natuur en niet alleen binnen menselijke sociale instellingen. Deze traditie van dialectiek gaat terug tot Engels (1880) die reeds in De dialectiek van de natuur schreef dat ‘het voor mij niet [gaat] over het opbouwen van de wetten van de dialectiek uit de natuur, maar wel over het ontdekken van die wetten in de natuur en het afleiden van die wetten uit de natuur.’” (De dialectische bioloog, p. 279)
Marxisten hebben altijd veel belang gehecht aan de eenheid van theorie en praktijk. “De filosofen hebben de wereld slechts verschillend geïnterpreteerd; het komt er op aan haar te veranderen”, zoals Marx al uitlegde in zijn stellingen over Feuerbach. “Indien de waarheid abstract is, dan moet ze onwaar zijn”, stelde Hegel. Alle waarheid is concreet. We moeten kijken naar de dingen zoals ze bestaan, zij het met een theorie die hun onderliggende tegenstrijdige ontwikkeling begrijpt. Dit heeft belangrijke gevolgen, zeker voor diegenen die strijden om de maatschappij te veranderen. In tegenstelling tot de utopische socialisten, die het socialisme als een mooi idee beschouwen, zien marxisten de ontwikkeling van socialisme voortkomen uit de tegenstellingen van het kapitalisme. De kapitalistische samenleving heeft de materiële basis voor de klassenloze maatschappij mogelijk gemaakt door een hoge ontwikkeling van de productiekrachten en een wereldwijde arbeidsdeling. Het kapitalisme deed ook de arbeidersklasse ontstaan, een klasse wiens levensomstandigheden een conflict met dat kapitalisme omvatten. Op basis van bepaalde ervaringen zal die arbeidersklasse zich bewust worden van haar positie in de samenleving en zal ze uiteindelijk proberen om die samenleving te veranderen. Om dit met de woorden van Marx zelf te zeggen: “De arbeidersklasse verandert van een klasse op zichzelf in een klasse voor zichzelf”.
De dialectiek is dan wel gebaseerd op een zeker determinisme, maar dit heeft niets te maken met fatalisme, dat het bestaan van toevalligheden in de natuur, de samenleving of het denken ontkent. Dialectisch determinisme gaat uit van de eenheid van noodzaak en toeval en stelt dat de noodzaak zich uitdrukt via toevalligheden. Alle gebeurtenissen hebben oorzaken die tegelijkertijd zowel uit noodzakelijke als uit toevallige gebeurtenissen bestaan. Indien er geen causale wetten zouden bestaan, dan zou alles zich in een staat van chaos bevinden. Dat zou een onmogelijke toestand zijn waarin niets kan bestaan. Dat betekent dat alles afhankelijk is van elkaar, net zoals in een voortdurende keten van oorzaak en gevolg. Bijzondere gebeurtenissen hebben altijd een toevallig karakter, maar dit komt enkel voort uit de dieperliggende noodzaak. Die noodzaak manifesteert zich ook via toevalligheden. Toevalligheden hebben dus zeker hun betekenis, maar het is belangrijker om te weten welke wetten die dieperliggende noodzaak bepalen.
Wanneer je de dingen oppervlakkig observeert, dan kan alles op het eerste gezicht toevallig lijken. Dit is zeker het geval wanneer we geen kennis hebben van de wetten die onderlinge verbanden en verandering bepalen. “Wanneer aan de oppervlakte iets toevallig lijkt, dan wordt het eigenlijk altijd bepaald door dieperliggende wetten, en dan komt het er op aan om die wetten te ontdekken”, merkte Engels op in Ludwig Feuerbach.
In de natuur volgt de ontwikkeling van de materie een bepaald pad, hoewel wat, hoe, wanneer en in welke vorm iets gerealiseerd wordt, bepaald wordt door toevallige omstandigheden. De vraag waarom er leven ontstond op aarde wordt bijvoorbeeld bepaald door verschillende toevallige factoren zoals de aanwezigheid van water, verschillende chemische elementen, de afstand van de aarde tot de zon, de atmosfeer enzovoort. “Het is de aard van de materie om zich te ontwikkelen tot denkende wezens”, zegt Engels, “dit gebeurt altijd wanneer de voorwaarden ervoor aanwezig zijn (en die zijn niet noodzakelijk dezelfde in tijd en ruimte) (…) dus wat noodzakelijk is, komt alleen maar voort uit toevalligheden, en die zogenaamde toevalligheden zijn dan de vorm waarachter de noodzaak zich verschuilt.”
Oppervlakkige historici beweren dat de Eerste Wereldoorlog veroorzaakt werd door de moord op de kroonprins in Sarajevo. Voor marxisten was die gebeurtenis echter een historisch toeval in de zin dat die moord eigenlijk diende als het voorwendsel of de katalysator voor een wereldconflict dat in feite onvermijdelijk was geworden door de economische, politieke en militaire tegenstellingen van het imperialisme. Indien die moordpoging mislukt was of indien de kroonprins nooit was geboren, dan zou de Eerste Wereldoorlog evengoed hebben plaatsgevonden, eventueel onder een ander diplomatisch voorwendsel. De noodzaak zou zich dan hebben uitgedrukt via een andere ‘toevalligheid’.
Hegel zegt dat alles wat bestaat uit noodzaak bestaat. Tegelijkertijd is alles wat bestaat gedoemd om te verdwijnen, om omgevormd te worden in iets anders. Wat dan ‘noodzakelijk’ is op één bepaalde plaats en tijdstip, wordt dan ‘overbodig’ op een andere plaats en tijdstip. Alles brengt zijn tegengestelde voort, wat op zijn beurt gedoemd is dit te boven te komen en teniet te doen. Dit geldt zowel voor individueel leven als voor de samenleving en de natuur in het algemeen.
Elk type van menselijke samenleving bestaat omdat het op een bepaald moment noodzakelijk was bij zijn ontstaan: “Geen enkele sociale orde verdwijnt voordat alle productieve krachten waarin die orde kan voorzien, zijn ontwikkeld: nieuwe en hogere productierelaties ontstaan pas wanneer de materiële voorwaarden voor hun ontstaan zijn gegroeid in de schoot van de oude samenleving. Daarom besteedt de mensheid slechts aandacht aan problemen die ze kan oplossen. We zien dat een probleem pas opduikt wanneer de materiële voorwaarden voor de oplossing ervan reeds bestaan of zich ten minste aan het ontwikkelen zijn.” (Marx, Bijdrage tot de kritiek op de politieke economie)
De slavernij betekende in eerste instantie een enorme stap voorwaarts in vergelijking met de barbarij. Het was een noodzakelijke stap in de ontwikkeling van de productiekrachten, van cultuur en van de menselijke samenleving. Hegel legde dit op een briljante manier uit: “Het is niet zozeer van de slavernij maar via de slavernij dat de mens vrij wordt.”
Op een zelfde manier was het kapitalisme in eerste instantie een progressieve ontwikkeling in de menselijke samenleving. Net zoals het oercommunisme, de slavernij en het feodalisme, heeft het kapitalisme echter reeds lang opgehouden om een noodzakelijk en progressief sociaal systeem te zijn. Vandaag staat het kapitalisme bol van de inherente tegenstellingen, en het is dan ook gedoemd om omver geworpen te worden door de opkomende kiemen van een nieuwe maatschappij. Die kiem is het moderne proletariaat. Het private eigendom van de productiemiddelen en de natiestaat, de basiskenmerken van de kapitalistische samenleving, betekenden oorspronkelijk een grote stap voorwaarts, maar vandaag beperken zij de verdere ontwikkeling van de productiekrachten en bedreigen zij alle vooruitgang in de menselijke ontwikkeling.
Het kapitalisme is vandaag de dag een gedegenereerd sociaal systeem. Indien de menselijke cultuur wil overleven, dan moeten we het omverwerpen en vervangen door zijn tegengestelde, het socialisme. Het marxisme is dan wel deterministisch, maar niet fatalistisch, want het is uiteindelijk de mens die zijn geschiedenis zelf maakt. Een omvorming van de maatschappij kan enkel bereikt worden indien de mens bewust streeft naar zijn eigen emancipatie. De uitkomst van die klassenstrijd ligt niet op voorhand vast, maar is afhankelijk van verscheidene factoren. In laatste instantie wordt de uitkomst van die strijd bepaald door wie de sterkste wil toont, het best georganiseerd is, over de beste vaardigheden beschikt en de meest resolute leiding heeft.
De overwinning van het socialisme betekent een nieuwe en kwalitatief verschillende fase in de menselijke geschiedenis. Sterker nog, een overwinning van het socialisme zou het einde van de prehistorie van de mensen inleiden en het begin betekenen van onze echte geschiedenis.
Tegelijkertijd betekent het socialisme een terugkeer naar de vroegste vormen van de menselijke samenleving – het tribale communisme – maar dan op een hoger niveau dat voortbouwt op alle vooruitgang van duizenden jaren van klassensamenleving. Na de negatie van het oercommunisme door de klassensamenleving, volgt dan op haar beurt de negatie van deze door het socialisme. Een economie van overvloed wordt dan mogelijk door de toepassing van bewuste planning in de industrie, de wetenschap en de technologie op wereldschaal. Dit zal dan de arbeidsdeling, het onderscheid tussen manuele en geestelijke arbeid, tussen de stad en het platteland compleet overbodig maken en zal de mens toelaten om onze grondstoffen aan te wenden voor de verovering van de natuur. Om het met de woorden van Engels te zeggen, het is “de sprong van de mens vanuit het rijk van de noodzaak naar het rijk van de vrijheid”.
‘Het ABC van de materialistische dialectiek’ (Trotski)
De dialectiek is noch fictie noch mystiek, maar een wetenschap van de vormen van ons denken, voor zover ze niet beperkt is tot de dagelijkse problemen van het leven, maar probeert tot een begrip te komen van meer gecompliceerde en uitgerekte processen. De dialectiek en de formele logica hebben een relatie die gelijkloopt met die tussen de hogere en de lagere wiskunde.
Ik zal proberen hier de kern van het probleem in zeer beknopte vorm te schetsen. De logica van Aristoteles van het eenvoudige syllogisme vertrekt vanuit het standpunt dat ‘A’ gelijk is aan ‘A’. Deze stelling wordt aanvaard als een axioma voor een veelheid van menselijke handelingen en elementaire generalisaties. Maar in werkelijkheid is ‘A’ niet gelijk aan ‘A’. Dit is gemakkelijk te bewijzen wanneer we deze twee letters bekijken onder een vergrootglas: ze zijn erg verschillend van elkaar. Men kan echter opwerpen dat het hier niet gaat om de grootte of de vorm van de letters, aangezien deze slechts symbolen zijn voor gelijke hoeveelheden, bijvoorbeeld een pond suiker. Dit bezwaar doet niet ter zake; in werkelijkheid is een pond suiker nooit gelijk aan een pond suiker. Een gevoeligere weegschaal zal steeds een verschil waarnemen. Opnieuw kan men hiertegen protesteren: maar een pond suiker is gelijk aan zichzelf. Dit is echter ook niet juist: alle stoffen veranderen voortdurend van grootte, gewicht, kleur, enzovoort. Ze zijn nooit gelijk aan zichzelf. Een sofist zal hierop antwoorden dat een pond suiker gelijk is aan zichzelf ‘op elk gegeven ogenblik’.
Los van de extreem twijfelachtige praktische waarde van dit ‘axioma’, weerstaat het evenmin aan een theoretische kritiek. Hoe moeten we eigenlijk het woord ‘ogenblik’ opvatten? Indien het een oneindig kleine tijdspanne is, dan is dit pond suiker gedurende dit ‘ogenblik’ onderworpen aan onvermijdelijke veranderingen. Of is een ‘ogenblik’ een louter wiskundige abstractie, dus een nul van tijd? Maar alles bestaat in tijd en het bestaan zelf is een ononderbroken proces van verandering. Tijd is bijgevolg een fundamenteel element van het bestaan. Het axioma ‘A’ is gelijk aan ‘A’ betekent dus dat een ding gelijk is aan zichzelf indien het niet verandert, dat wil zeggen, indien het niet bestaat.
Op het eerste gezicht lijkt het erop dat deze ‘subtiliteiten’ nutteloos zijn. In werkelijkheid zijn ze van doorslaggevend belang. Het axioma ‘A’ is gelijk aan ‘A’ lijkt enerzijds het vertrekpunt te zijn van al onze kennis, maar anderzijds het vertrekpunt van alle fouten in onze kennis. Straffeloos gebruik maken van het axioma ‘A’ is gelijk aan ‘A’, is enkel mogelijk binnen bepaalde grenzen. Wanneer kwantitatieve veranderingen in ‘A’ verwaarloosbaar zijn voor de opdracht in kwestie, dan kunnen we aannemen dat ‘A’ gelijk is aan ‘A’. Dit is bijvoorbeeld de manier waarop een klant en een verkoper een pond suiker beschouwen. Wij beschouwen de temperatuur van de zon op dezelfde manier. Tot onlangs beschouwden we de koopkracht van de dollar op dezelfde manier. Maar kwantitatieve veranderingen worden voorbij zekere grenzen omgezet in kwalitatieve. Een pond suiker onderworpen aan de werking van water of kerosine houdt op een pond suiker te zijn. Een dollar in de greep van een president houdt op een dollar te zijn. Het bepalen van het juiste moment van het kritische punt waarop kwantiteit in kwaliteit verandert, is een van de belangrijkste en moeilijkste taken op alle gebieden van de kennis, met inbegrip van de sociologie.
Elke arbeider weet dat het onmogelijk is om twee volledig gelijke voorwerpen te maken. Bij het uitwerken van een lagerschaal tot een kegellager wordt voor de kegels een zekere afwijking toegestaan, die echter niet bepaalde grenzen mag overschrijden (dit wordt tolerantie genoemd). Door de tolerantienormen in acht te nemen, worden de kegels als gelijk beschouwd. (‘A’ is gelijk aan ‘A’.) Wanneer de tolerantie overschreden wordt, verandert de kwantiteit in kwaliteit. Met andere woorden, de kegellagers worden minderwaardig of volledig waardeloos.
Ons wetenschappelijke denken is enkel een deel van onze algemene praktijk, waaronder ook technieken. Voor concepten bestaat er ook ‘tolerantie’, die niet door formele logica, uitgaande van het axioma dat ‘A’ gelijk is aan ‘A’, wordt gestaafd, maar door de dialectische logica, die uitgaat van het axioma dat alles steeds verandert. ‘Gezond verstand’ wordt gekarakteriseerd door het feit dat het systematisch de dialectische ‘tolerantie’ overschrijdt.
Het vulgaire denken werkt met concepten als kapitalisme, moraal, vrijheid, arbeidersstaat, enzovoort, als vaststaande abstracties en gaat ervan uit dat kapitalisme gelijk is aan kapitalisme, dat moraal gelijk is aan moraal, enzovoort. Het dialectische denken analyseert alle zaken en fenomenen in hun continue verandering, terwijl het in de materiële omstandigheden van deze veranderingen die kritische limiet bepaalt waarachter ‘A’ ophoudt ‘A’ te zijn, waar een arbeidersstaat ophoudt een arbeidersstaat te zijn.
De fundamentele fout van het vulgaire denken ligt in het feit dat het zichzelf tevreden wenst te stellen met bewegingloze indrukken van een werkelijkheid die bestaat uit voortdurende beweging. Het dialectische denken geeft, door middel van dichtere benaderingen, correcties en concretisering, aan concepten rijkdom en flexibiliteit, ik zou zelfs zeggen een sappigheid die deze tot op zekere hoogte dichtbij levende verschijnselen brengt. Niet kapitalisme in het algemeen, maar een gegeven kapitalisme in een bepaald ontwikkelingsstadium. Geen arbeidersstaat in het algemeen, maar een gegeven arbeidersstaat in een achtergesteld land omsingeld door imperialisme, enzovoort.
Het dialectische denken staat op dezelfde manier in verhouding tot het vulgaire denken, als een speelfilm in verhouding staat tot een foto. De speelfilm sluit de foto niet uit, maar combineert een reeks van deze volgens de bewegingswetten. De dialectiek ontkent het syllogisme niet, maar leert ons syllogismen op een dusdanige manier te combineren dat ze ons begrip dichter brengen bij de eeuwig veranderende realiteit. Hegel stelde in zijn Logica een aantal wetten op: de verandering van kwantiteit in kwaliteit, ontwikkeling via tegenstellingen, conflict tussen vorm en inhoud, onderbreking van continuïteit, verandering van mogelijkheid in onvermijdelijkheid, enzovoort, die net zo belangrijk zijn voor het theoretische denken als het eenvoudige syllogisme is voor meer elementaire taken.
Hegel schreef vóór Darwin en vóór Marx. Dankzij de krachtige impuls die aan het denken werd gegeven door de Franse Revolutie, anticipeerde Hegel de algemene ontwikkeling van de wetenschap. Maar omdat het enkel een anticipatie was, ondanks dat deze door een genie werd uitgewerkt, kreeg het van Hegel een idealistisch karakter. Hegel werkte met ideologische schaduwen als de ultieme realiteit. Marx toonde aan dat de beweging van deze ideologische schaduwen niets anders weerspiegelde dan de beweging van stoffelijke lichamen.
We noemen onze dialectiek materialistisch omdat haar wortels noch in de hemel noch in de diepten van onze ‘vrije wil’ liggen, maar in de objectieve werkelijkheid, in de natuur. Het bewustzijn groeide uit het onbewuste, de psychologie uit de fysiologie, de organische wereld uit de anorganische, het zonnestelsel uit nevel. Op alle treden van deze ontwikkelingsladder werden de kwantitatieve veranderingen getransformeerd in kwalitatieve. Ons denken, inclusief het dialectische denken, is slechts één van de uitdrukkingsvormen van veranderende materie. Er is binnen dit systeem geen plaats voor God, noch voor de Duivel, de onsterfelijke ziel of eeuwig geldende wetten en moraal. De dialectiek van het denken, die gegroeid is uit de dialectiek van de natuur, is daardoor van sterk materialistische aard.
Het darwinisme, dat de evolutie van de soorten verklaarde door middel van kwantitatieve transformaties die in kwalitatieve overgingen, was de grootste triomf van de dialectiek in het hele veld van de organische materie. Een andere grote triomf was de ontdekking van de tabel van de atomaire gewichten van chemische elementen en verder de transformatie van het ene element in het andere.
Met deze transformaties (soorten, elementen, enzovoort) hangt de kwestie van de classificatie nauw samen, die even belangrijk is voor de natuurwetenschappen als voor de sociale wetenschappen. Het systeem van Linnaeus (18e eeuw) gebruikte als vertrekpunt de onveranderlijkheid van de soorten en was op die manier beperkt tot de beschrijving en classificatie van planten naargelang hun externe kenmerken. De kindertijd van de plantkunde is analoog met de kindertijd van de logica, aangezien de vormen van ons denken ontwikkelen zoals alles wat leeft. Enkel een scherpe afwijzing van het idee van een gefixeerde soort, enkel de evolutionaire geschiedenis van planten en hun anatomie legden de basis voor een echt wetenschappelijke classificatie.
Marx, die in tegenstelling tot Darwin een bewust dialecticus was, ontdekte een basis voor de wetenschappelijke classificatie van menselijke samenlevingen in de ontwikkeling van hun productiekrachten en de structuur van de eigendomsrelaties die de anatomie van de samenleving uitmaken. Het marxisme verving de vulgaire beschrijvende classificatie van samenlevingen en staten, die zelfs tot op heden bloeit in de universiteiten, door een materialistische dialectische classificatie. Enkel door de methode van Marx te gebruiken is het mogelijk zowel het concept van een arbeidersstaat als het ogenblik van haar ineenstorting op een correcte manier te bepalen.
Dit alles, zo zien we, bevat niets ‘metafysisch’ of ‘scholastisch’, zoals zelfingenomen onwetendheid beweert. De dialectische logica drukt de bewegingswetten in het hedendaagse wetenschappelijk denken uit. De strijd tegen de materialistische dialectiek is daarentegen een uitdrukking van een ver verleden, van conservatisme van de kleinburgerij, van verwaandheid bij routineuze academici en... een vonk van hoop op een leven na de dood.
De aard van de USSR [3]
De definitie van de USSR zoals gegeven door kameraad Burnham, “noch een arbeidersstaat noch een burgerlijke staat”, is geheel negatief, gerukt uit de ketting van de historische ontwikkeling, blijft ergens in de lucht hangen, bevat geen greintje sociologie en is niets meer dan een theoretische capitulatie van pragmatisme voor een tegenstrijdig historisch fenomeen.
Indien Burnham een dialectisch materialist was, zou hij de volgende drie vragen ernstig overwogen hebben: (1) Wat is de historische oorsprong van de USSR? (2) Welke veranderingen heeft deze staat ondergaan gedurende zijn bestaan? (3) Zijn deze veranderingen van het kwantitatieve stadium overgegaan in het kwalitatieve? Met andere woorden, creëerden ze een historisch noodzakelijke dominantie van een nieuwe uitbuitende klasse? Indien hij deze vragen beantwoord zou hebben, zou Burnham gedwongen zijn de enig mogelijk conclusie te trekken: de USSR is nog steeds een gedegenereerde arbeidersstaat.
De dialectiek is geen magische sleutel tot alle vraagstukken. Ze is geen vervangstuk voor een concrete wetenschappelijke analyse. Ze leidt deze analyse echter langs de juiste weg en behoedt haar voor onvruchtbare dwalingen in de woestijn van het subjectivisme en de scholastiek.
Bruno R. plaatst zowel de Sovjetregimes als de fascistische regimes onder de categorie van het ‘bureaucratisch collectivisme’, omdat de USSR, Italië en Duitsland alle geregeerd worden door bureaucratieën; hier en daar zijn er beginselen van planning; in één geval is het private eigendom afgeschaft, in een ander geval beperkt, enzovoort. Op die manier wordt op basis van een relatieve overeenkomst van bepaalde externe kenmerken van verschillende oorsprong, van verschillend specifiek gewicht, van verschillende klassenbetekenis, een fundamentele identiteit van sociale regimes geconstrueerd, volledig in de geest van burgerlijke professoren die categorieën van een ‘gecontroleerde economie’, ‘gecentraliseerde staat’ construeren zonder het klassenkarakter van de ene of de andere ook maar in beschouwing te nemen. Bruno R. en zijn aanhangers, of halve aanhangers zoals Burnham, blijven in het beste geval binnen het gebied van sociale classificatie op het niveau van Linnaeus, waarvan echter gezegd dient te worden dat deze vóór Hegel, Darwin en Marx leefde.
Misschien nog slechter en gevaarlijker zijn de eclectici die van mening zijn dat het klassenkarakter van de Sovjetstaat “er niet toe doet” en dat de lijn van onze politiek bepaald wordt door “het karakter van de oorlog”. Alsof de oorlog een onafhankelijke bovenmaatschappelijke substantie is; alsof het karakter van de oorlog niet bepaald wordt door het karakter van de heersende klasse, dat wil zeggen, door dezelfde sociale factor die tevens het karakter van de staat bepaalt. Verbazingwekkend hoe gemakkelijk sommige kameraden het ABC van het marxisme vergeten onder invloed van de gebeurtenissen!
Het is geen verrassing dat de theoretici van de oppositie die het dialectische denken verwerpen, jammerlijk genoeg capituleren voor de tegenstrijdige aard van de USSR. De tegenstelling tussen de sociale basis zoals vastgelegd door de revolutie en tussen het karakter van de kaste die voortkwam uit de degeneratie van de revolutie, is niet alleen een onweerlegbaar historisch feit, maar ook een stuwende kracht. In onze strijd om de bureaucratie omver te werpen baseren we ons op deze tegenstelling. Ondertussen hebben sommige ultra-linksen al de ultieme absurditeit bereikt met hun stelling dat het noodzakelijk is de sociale structuur van de USSR op te offeren om zo de bonapartistische oligarchie omver te werpen! Ze zijn er zich niet bewust van dat de USSR zonder de sociale structuur die geschapen werd door de Oktoberrevolutie, een fascistisch regime zou zijn.
Evolutie en dialectiek
Kameraad Burnham zal waarschijnlijk opwerpen dat hij als aanhanger van de evolutietheorie niet minder geïnteresseerd is in de ontwikkeling van de maatschappij en staatsvormen dan wij dialectici. We zullen dat niet tegenspreken. Elke geschoolde mens sinds Darwin bestempelt zichzelf als ‘evolutionist’. Een echte evolutionist moet echter het idee van evolutie toepassen op zijn eigen denkvormen. De elementaire logica, die ontstond in de periode dat het idee van evolutie zelf nog niet bestond, is uiteraard niet voldoende voor de analyse van evolutionaire processen. Hegels logica is de logica van de evolutie. Alleen mag men niet vergeten dat het concept van ‘evolutie’ zelf volledig gecorrumpeerd en vervlakt is door universiteitsprofessoren en liberale schrijvers die er vreedzame ‘vooruitgang’ mee bedoelen. Wie inziet dat evolutie voortkomt uit de strijd tussen tegengestelde krachten; dat een trage accumulatie van veranderingen op een gegeven moment het oude omhulsel doet ontploffen en een catastrofe veroorzaakt, een revolutie; wie uiteindelijk de algemene evolutionaire wetten heeft leren toepassen op het denken zelf, die persoon is een dialecticus, tegenovergesteld aan vulgaire evolutionisten. Het trainen van de geest in de dialectiek, iets wat even noodzakelijk is voor een revolutionaire strijder als vingeroefeningen voor een pianist, vereist dat alle problemen als processen benaderd worden, en niet als bewegingloze categorieën. Vulgaire evolutionisten daarentegen, die zich over het algemeen beperken tot een erkenning van evolutie in bepaalde gebieden, stellen zich bij alle andere vragen tevreden met de banaliteiten van het ‘gezond verstand’.
Uittreksel uit ‘De drie bronnen en bestanddelen van het marxisme’ (Lenin)
De filosofie van het marxisme is het materialisme. In de loop van de hele nieuwste geschiedenis van Europa, en vooral aan het eind van de 18e eeuw, in Frankrijk, waar de beslissende slag geleverd werd tegen elke middeleeuwse rommel, tegen de lijfeigenschap in instellingen en ideeën, was het materialisme de enige consequente filosofie, die trouw was aan alle leerstelling van de natuurwetenschappen en vijandig gestemd was tegenover alle bijgeloof, schijnheiligheid, enz. Daarom poogden de vijanden van de democratie met alle kracht het materialisme te ‘weerleggen’, te ondermijnen en te belasteren, en verdedigden ze de verschillende vormen van het filosofische idealisme, dat altijd op de een of andere manier neerkomt op een verdediging van of steun aan de religie.
Marx en Engels verdedigden met alle vastbeslotenheid het filosofische materialisme en brachten herhaaldelijk de fundamentele onjuistheid van elke afwijking van deze basis aan het licht. Het duidelijkst en meest gedetailleerd zijn hun inzichten uiteengezet in de werken ‘Ludwig Feuerbach’ en ‘Anti-Dühring’ van Engels, werken die net als het ‘Communistisch Manifest’ handboeken zijn van elke klassenbewuste arbeider.
Maar Marx bleef niet stilstaan bij het materialisme van de 18e eeuw, hij bracht de filosofie een stap vooruit. Hij verrijkte haar met de verworvenheden van de Duitse klassieke filosofie, vooral van het systeem van Hegel, dat op zijn beurt leidde tot het materialisme van Feuerbach. De belangrijkste verworvenheid hierbij is de dialectiek, d.w.z. de leer van de ontwikkeling in haar volste, diepste en van elke eenzijdigheid ontblote vorm, de leer over de relativiteit van de menselijke kennis, die ons een weerspiegeling geeft van de eeuwig evoluerende materie. De jongste ontdekkingen van de natuurkunde - het radium, de elektronen, de omzetting van elementen - hebben glansrijk het dialectisch materialisme van Marx bevestigd, ondanks de leerstellingen van de burgerlijke filosofen met hun ‘nieuwe’ terugkeer naar het oude en voze idealisme.
Door het filosofisch materialisme te verdiepen en verder uit te werken, voerde Marx tot het einde toe door en breidde hij de natuurkennis ervan uit tot de kennis van de mensenmaatschappij. De grootste verovering van de wetenschappelijke gedachte is het historisch materialisme van Marx. De chaos en willekeur, die tot nog toe heersten in de opvattingen over geschiedenis en politiek, werden vervangen door een verbazingwekkend monolithische en harmonieuze wetenschappelijke theorie, die aantoont hoe uit de ene vorm van maatschappelijk stelsel als gevolg van de groei van de productiekrachten een andere, hogere vorm ontstaat; bijvoorbeeld uit het feodalisme ontstaat het kapitalisme.
Net zoals de kennis van de mens de onafhankelijk van hem bestaande natuur weerspiegelt, d.w.z. de evoluerende materie, weerspiegelt de maatschappelijke kennis van de mens (d.w.z. de verschillende filosofische, religieuze, politieke opvattingen en leerstellingen, enz.) de economische structuur van de maatschappij. De politieke instellingen zijn de bovenbouw op de economische basis. Zo zien we bijvoorbeeld hoe de verschillende politieke vormen van de moderne Europese staten de versterking van de heerschappij van de bourgeoisie over het proletariaat dienen.
De filosofie van Marx is het voltooide filosofische materialisme, dat de mensheid, en de arbeidersklasse in het bijzonder, het machtige wapen van de kennis gaf.
[1] Zie Lenins tekst op https://www.marxists.org/nederlands/lenin/1913/1913driecomponenten.htm
[2] Deze ontwikkeling heeft zich later dan ook daadwerkelijk voorgedaan, met de verkiezing van Jeremy Corbyn tot Labour-leider in 2015.
[3] Trotski schreef deze tekst ten tijde van een discussie over de aard van de Sovjet-Unie onder Stalin. Hij en zijn aanhangers zagen ondanks de vele bureaucratische misvormingen, de USSR als een 'arbeidersstaat', omdat deze staat de genationaliseerde planeconomie verdedigde. Hij pleitte voor een politieke revolutie om de bureaucratie omver te werpen en de arbeidersdemocratie terug te brengen, terwijl hij zich tegelijk verzette tegen elke vorm van binnenlandse of buitenlandse kapitalistische contrarevolutie. Burnham daarentegen wilde de USSR niet verdedigen en belandde uiteindelijk in het anti-communistische kamp. Bruno R. had een theorie dat de USSR, fascistisch Italië en nazi-Duitsland een nieuw soort 'bureaucratisch collectivistische' samenlevingen waren met de bureaucratie als nieuwe heersende klasse.