Nick Deschacht houdt het boek van Anneleen Kenis en Matthias Lievens,'De mythe van de groene economie' tegen het licht.
Het nieuwste boek van Anneleen Kenis en Matthias Lievens, De mythe van de groene economie: valstrik, verzet, alternatieven (2012, Uitgeverij EPO), leidt tot een interessante discussie onder ecologisten en binnen de arbeidersbeweging. De auteurs vertrekken van de vaststelling dat die groene beweging een brede stroming is met zeer uiteenlopende visies gaande van liberaal vrije-marktdenken tot radicaal anti-kapitalisme. Met hun boek willen ze het debat aangaan over de grondoorzaken van de klimaatcrisis en over mogelijke alternatieven.
Groen kapitalisme
De strijd tegen de klimaatwijziging lijkt meer en meer gekaapt te worden door het kapitalisme. Er ontstaan nieuwe markten voor windmolens, zonnepanelen en elektrische wagens. Allerlei bedrijven werpen zich op als groene voorvechters, zoals de Nederlandse luchtvaartmaatschappij KLM die reclame maakt met de boodschap “Fly green, fly with KLM – the greenest airline five years in a row”. Het oliebedrijf British Petroleum (BP) lanceert als nieuwe leuze ‘Beyond Petroleum’ om de wereld ervan te overtuigen dat ze voortaan gericht zijn op duurzame energie. Dat is de ‘groene economie’ waarnaar de titel van het boek verwijst. Tal van bedrijven doen aan ‘maatschappelijk verantwoord ondernemen’ door hier en daar een NGO te sponseren. Op die manier krijgt de Vlaamse NGO Natuurpunt heel wat middelen van ondermeer Electrabel en IKEA. Het WWF laat zich zelfs sponsoren door bedrijven als Volvo en Monsanto. Ook het politieke antwoord dat wordt geformuleerd op de internationale klimaatconferenties stelt meer vrije markt voor als oplossing: beperk de uitstoot van broeikasgassen via handel in emissierechten. Via dat systeem moeten bedrijven voor alle CO2 die ze uitstoten een emissierecht voorleggen. Die rechten kunnen ze vrij aankopen en verkopen op de markt, maar het totale aantal emissierechten dat in omloop is wordt langzaam afgebouwd om de uitstoot terug te dringen. De auteurs beschrijven verder – dit is één van de sterke punten van het boek – hoe de ecologische kwestie ook ideologisch omarmd wordt door het kapitalisme. Het dominante discours stelt dat we ‘allemaal in hetzelfde schuitje zitten’, dat de klassieke tegenstellingen achterhaald zijn, dat het de schuld is van de individuele consument die nu eenmaal vervuilende producten vraagt, dat de oplossingen ‘niet links, niet rechts, maar groen’ moeten zijn en dat die moeten komen van een ‘verenigde mensheid’ waarin alle ‘stakeholders’ (burgers, bedrijfsleiders, consumenten, experts, …) hun zegje kunnen doen.
Volgens Kenis en Lievens is de groene economie het middel waarmee het kapitalisme uit de economische crisis wil geraken. De groene sectoren en het systeem van emissiehandel zorgen voor nieuwe winstgevende investeringsmogelijkheden, terwijl het gebrek daaraan net de fundamentele oorzaak is van de huidige crisis. Het is een gigantisch terrein voor kapitaalaccumulatie in de toekomst. En dat is het fundamentele probleem volgens de auteurs: het groene kapitalisme blijft gericht op groei, terwijl het juist nodig is om te breken met de logica van altijd maar meer economische groei. Daarom verwerpen ze ook de idee van een ‘Green New Deal’, het voorstel om naar analogie met de New Deal van de jaren dertig via een grootschalig programma van investeringen in groene sectoren uit de economische crisis te komen. Dat is volgens de auteurs waar de Keynesiaanse politiek in de naoorlogse periode tekort schoot: ze was ecologisch catastrofaal (merk op dat de kritiek op het economisch denken van Keynes hier dus niet is van het type ‘dat werkt niet’, maar wel van het type ‘we willen geen groei, dus vergeet die Keynes en al de rest’, zie p.120). Bovendien zijn er vandaag veel bedrijven die alleen hun imago willen oppoetsen, terwijl ze hun eigen vervuilende activiteiten in feite niet verminderen (die bedrijven doen aan ‘greenwashing’). Het is onmogelijk om binnen het kapitalisme werk te maken van een steady-state economie – een economie die beperkt is tot wat ecologisch draaglijk is – dus is er nood aan ‘ecosocialisme’, democratie en ‘ecoplanning’. En om dat mogelijk te maken is er nood aan verzet, ecosyndicalisme en revolutie. Het organiseren van een dikke-truiendag of zingen voor het klimaat zal inderdaad niet volstaan.
Groei?
Een kwestie die in het boek onvoldoende is doorgedacht, is de relatie tussen groei, ecologie en productiewijze. In essentie is de redenering in het boek: er is een ecologische crisis, dus is er nood aan een economische krimp, maar het kapitalisme leidt altijd maar tot meer groei, dus is er nood aan socialisme. Laten we beginnen met de relatie tussen kapitalisme en groei. In grote lijnen is de stelling uit het boek correct: het kapitalisme heeft de voorbije eeuwen gezorgd voor een enorme economische ontwikkeling. Die ontwikkeling van de produktieve krachten is wat Karl Marx aanduidde als de ‘historische functie van het kapitalisme’. Maar hieruit afleiden dat het kapitalisme altijd maar leidt tot meer economische groei, is te simplistisch en fout. Marx toonde aan dat het kapitalisme over de langere termijn zijn eigen bestaansvoorwaarden – de voorwaarden voor verdere groei – ondergraaft. Er is ondermeer de tendens tot monopolievorming die ervoor zorgt dat bedrijven hun produktie op een artificieel laag niveau houden teneinde een hogere prijs te kunnen aanrekenen om hun winst te maximaliseren (zie bv. het OPEC-kartel dat alle moeite doet om de hoeveelheid olie op de markt te beperken). Het kapitalisme heeft ook de neiging om een leger aan werklozen te creëren, wat opnieuw de economische groei beneden het mogelijke peil houdt. Als de Europese Centrale Bank vindt dat er krapte is op de arbeidsmarkt, dan verhoogt die de rente met de bedoeling om net de groei af te remmen! (Tussen haakjes: het is ironisch dat deze discussie gevoerd moet worden net op het moment dat het kapitalisme zijn ergste depressie doormaakt sinds de jaren dertig. Kapitalisme leidt tot groei? Maak dat de werkloze jeugd in Europa wijs!). En wat met de “groei” van het kapitalisme in de ontwikkelingslanden? 200 jaar kapitalisme heeft Subsahara-Afrika geen enkele groei gebracht. In dit imperialistische stadium van het kapitalisme staat het kapitalisme de groei van de neo-koloniale wereld in de weg. Alleen een internationale socialistische planeconomie kan daar de broodnodige groei brengen, ondermeer door een gecoördineerde spreiding van technologie en kapitaal. De stelling dat kapitalisme leidt tot steeds meer groei is dus in essentie fout. Het is natuurlijk wel waar dat het kapitalisme aanzet tot allerlei nutteloze consumptie. Via reclame worden artificiële behoeften gecreëerd en de mateloze concurrentie waarin mensen binnen dit systeem tegenover elkaar geplaatst worden, leidt tot een soort status-competitie waarin we ons enkel gelukkig wanen als de eigen auto, TV of vakantiereis groter is dan die van de buren. Het kapitalisme maakt printers en auto’s die afgesteld zijn om na een bepaalde periode gepland stuk te gaan (‘planned obsolescence’), het creëert modetrends zodat het lijkt dat je kleren verouderd zijn en het doet de grootste moeite om zaden te fabriceren waaruit onvruchtbare planten groeien zodat de boeren verplicht zijn om jaarlijks opnieuw zaad aan te kopen. Het kapitalisme is verspillend tot op het bot. Om aan dat irrationeel systeem een einde te maken is er nood aan bewuste, rationele en ecologische planning. Daarom is er nood aan socialisme. Maar we moeten een onderscheid maken tussen de spilzuchtige en irrationele productie/groei die voortvloeit uit een systeem gebaseerd op winst, en anderzijds de productie/groei die tegemoet komt aan reële behoeften. Het is duidelijk dat de spilzuchtige productie afgebouwd moet worden. Maar de productie die tegemoet komt aan reële behoeften moet dringend groeien, niet krimpen. Er is nood aan bijkomende scholen en kinderopvang, aan kwaliteitsvolle woningen, aan mobiliteit, aan zieken- en bejaardenzorg, enzovoort. Al die zaken maken deel uit van het BBP, dus als we er meer van willen, dan is er nood aan groei.
Technologie?
Dezelfde kwestie speelt ook in de balans die in het boek gemaakt wordt van de ervaringen met de sovjetunie. Er is veel kritiek mogelijk op het stalinisme, op het totale gebrek aan democratie en op alle sociale, economische en ecologische rampen die dat stalinisme met zich meebracht. Maar de auteurs geven een andere kritiek: “Net zoals in de kapitalistische wereld was economische groei de ultieme doelstelling van het beleid van de Oostbloklanden. Net als in het kapitalisme bestond er een doorgedreven arbeidsdeling en een geloof in de technologie” (p. 235). Dit is een interessant en concreet voorbeeld. Wat bedoelen de auteurs? Dat de communisten in de fout gingen door werk te maken van economische groei? Dat ze de economie beter hadden geconserveerd in de toestand van voor 1917? Toen was er inderdaad amper technologie of arbeidsdeling. Het grootste deel van de bevolking deed hetzelfde werk: landbouw. Is zo een maatschappij te verkiezen boven een maatschappij waarin dankzij arbeidsdeling en technologie, een deel van de bevolking bevrijd wordt van het land en zijn arbeid kan wijden aan ondermeer het onderwijzen en verzorgen van de rest van de bevolking? Zonder arbeidsdeling en zonder technologie (als iedereen moet instaan voor de eigen levensbehoeften) is er geen ruimte voor kwaliteitsvol onderwijs, gespecialiseerde medische zorg en al helemaal niet om een deel van de bevolking in de gelegenheid te stellen om na te denken en te schrijven over problemen als ecologie, laat staan om de ganse bevolking daartoe in de gelegenheid te stellen. Volgens de auteurs vergiste Lenin zich (p.237) toen hij stelde: ‘Communisme is de macht van de sovjets plus de elektrificatie van het land’. Zoals in nogal wat kwesties had Lenin hier echter overschot van gelijk. De reden voor die elektrificatie wordt het best uitgedrukt met de woorden van Lenin zelf, bij de lancering van dat plan in 1920: “De organisatie van de industrie op basis van moderne technologie, op basis van de elektrificatie die de stad zal verbinden met het platteland, zal een einde stellen aan de opdeling tussen stad en dorp en zal het mogelijk maken om het culturele peil op het platteland op te trekken en een einde te maken, zelfs in de meest afgelegen hoeken van het land, aan achtergesteldheid, onwetendheid, armoede, ziekte en barbarij”.
Het is bekend dat de conservatieve stroming onder ecologisten uiterst technofoob is. Een boek dat een progressieve stem probeert te brengen in het debat onder ecologisten, had echter duidelijker mogen zijn in deze kwestie. Technologische vooruitgang wordt in het boek afgedaan als “één van de laatste ideologische sokkels van het kapitalisme” (p. 106). De mogelijkheden van henieuwbare energiebronnen (nieuwe technologieën dus) worden in twijfel getrokken op basis van zwakke argumenten. Windmolens zouden “teveel plaats” innemen. Getijdenenergie zou “risico’s meebrengen voor bepaalde diersoorten”. Voor de fabricage van zonnenpanelen moeten “Chinese arbeiders werken in bedenkelijke omstandigheden”. En dan concluderen de auteurs: “We zeiden het al: er zijn geen puur technologische oplossingen” (p.241). Zo makkelijk gaat dat echter niet. Het volstaat niet te wijzen op een praktisch probleem om een fundamenteel voorstel van tafel te vegen. Het feit dat de auteurs zo veel pagina’s wijden aan het in twijfel trekken van technologische oplossingen, volgt wellicht uit het feit dat ze binnen de klimaatbeweging de degens kruisen met een reformistische stroming die meent dat de ecologische crisis opgelost zal worden op basis van technologische vooruitgang. Maar stellen dat “technologieën gevaarlijk zijn”, is een slecht antwoord op dit reformisme. Een mes, bijvoorbeeld, is een technologie die bijzonder nuttig is aan tafel, maar het kan ook een gevaarlijk wapen zijn. Een beter antwoord aan de ‘technologische reformisten’ is wellicht: als nieuwe technologieën mee kunnen zorgen voor een oplossing, dan is dat mooi meegenomen; we kunnen echter geen enkel vertrouwen hebben in de manier waarop de kapitalisten die technologieën gaan aanwenden; het kapitalisme kan het probleem niet oplossen, ze is het probleem; de enige manier om het probleem snel, doelgericht en structureel aan te pakken is via democratische planning (socialisme).
Lokaliseren?
Een laatste thema dat open staat voor discussie, is de kwestie van het lokalisme (en daaraan gekoppeld: een conservatieve kijk op feminisme en het gezin). Volgens de auteurs is er nood aan het ‘herlokaliseren’ van de economie. Ze betwijfelen of de verstedelijking – sinds kort leeft meer dan de helft van de wereldbevolking in steden – “sociaal, economisch, laat staan ecologisch, haalbaar is” (p.89). In de alternatieven pleiten de auteurs voor kleinschalige en arbeidsintensieve landbouw waarin het gebruik van grote machines wordt teruggeschroefd, de gebruikelijke “stadsmoestuinen” en “LETS” (alternatief geld om lokale diensten aan te kopen) passeren de revue en “lokale inheemse bewoners” mogen steeds opdraven als er nood is aan een ultiem argument (nochtans toont de Antwerpse ervaring dat lokale inheemse bewoners niet per se te verkiezen zijn boven de andere). Windmolens zijn goed (op p. 238 dan, want op p. 241 zijn ze slecht omdat ze teveel plaats inpalmen en er natuurlijk geen puur technologische oplossingen zijn) omdat die “lokaal kunnen worden beheerd” in tegenstelling tot “kernenergie en fossiele brandstoffen die gepaard gaan met centralisering” en andere “mega-installaties”. Zoals zo vaak komt het lokalistisch denken ook tot uitting in de kijk op het gezin. Een citaat: “Tot enkele decennia geleden vond huishoudelijke arbeid (koken, wassen, schoonmaken, kinderen verzorgen…) nog grotendeels buiten de marktsfeer plaats. Meestal was die taak weggelegd voor vrouwen. Zij werden op die manier heel concreet met de materiële en natuurlijke kant van het menselijke bestaan geconfronteerd. Steeds meer mensen eten vandaag echter buitenshuis, kopen kant-en-klare maaltijden in de supermarkt, of besteden het schoonmaken uit aan poetspersoneel. De geldlogica vergroot op die manier verder onze afstand tot de ‘natuur’” (p. 94, zie voetnoot 158 op p.327 voor een gelijkaardig citaat). De auteurs zijn dus de mening toegedaan dat binnen het gezin koken, wassen en de kinderen verzorgen, correspondeert met “de natuurlijke kant van het menselijke bestaan”. Ieder zijn mening natuurlijk, maar het moet gezegd dat een dergelijke visie scherp afsteekt tegen de traditie van het feminisme, waarin steeds is geijverd voor de vermaatschappelijking van huishoudelijke arbeid – in tegenstelling tot de lokale productie binnen het gezin. Net na de Russische Revolutie van 1917 werden daarom, als eerste land ter wereld, ondermeer crèches en collectieve wasserijen ingericht (wat overal ter wereld op hysterie onthaald werd door de burgerij). De realiteit is dat er niets “natuurlijk” is aan de organisatie van koken en wassen binnen het gezin. Indien we de productie zouden herlokaliseren in het gezin, dan zou overigens onvermijdelijk de oude arbeidsdeling opnieuw ontstaan. Maar een dergelijke herlokalisering is totaal utopisch. Er is geen weg terug, de mensen zouden zich er nooit bij neerleggen (gelukkig!). Een visie op socialisme die vertrekt uit een lokale gemeenschap, gebouwd rond een windmolen, waarin alle bewoners zonder arbeidsdeling aan kleinschalige landbouw doen en dichterbij de natuur komen door terug de afwas te doen, gaat voorbij aan de huidige realiteit. Er is overigens een interessant boekje uit, dat raakt aan deze kwestie: een roman van Amos Oz (Onder vrienden, 2013) die zich afspeelt in een kibboets waar 300 mensen een lokale socialistische samenleving organiseren. De problemen die Oz in zijn roman beschrijft zijn ondermeer: de onmogelijkheid om kinderen te laten studeren wegens een gebrek aan arbeidsdeling, de roddel in het dorp, het verlangen naar de stad, enzovoort.
Deze laatste bedenkingen doen echter niks af van het feit dat ‘De mythe van de groene economie’ een bijzonder knap en interessant boek is. In de eindconlusie van de auteurs kan elke socialist zich vinden: er is dringend nood aan socialisme, democratie en planning. De eerste stap daartoe is het doorprikken van de ideologie van het ‘groene kapitalisme’. Daarom is het boek vooral een boek dat nodig is om gelezen te worden. Geen transitie zonder revolutie!
***
Anneleen Kenis en Matthias Lievens (2012). De mythe van de groene economie: Valstrik, verzet, alternatieven. Uitgeverij EPO. 280 pp. €17.95.