Volgens het Landelijk Monitor Studentenhuisvesting was er in 2023 een tekort van 23.100 studentenwoningen. Dit tekort kan in 2032 oplopen tot tussen de 26.300 en 42.400 woonruimten. Deze schokkende cijfers laten zien hoe groot het tekort is. Dit tekort heeft enorme invloed op studenten en hun welzijn, dat steeds vaker onder druk staat door onzekere woonomstandigheden.
Ook de huren in de sociale sector zijn flink gestegen. Het kabinet-Schoof had aanvankelijk het plan om de sociale huren gedurende twee jaar te bevriezen. Echter, op 3 juni 2025 trok minister Keijzer van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening dit wetsvoorstel in. De reden: woningcorporaties zouden anders te weinig huurinkomsten krijgen om te kunnen investeren in nieuwe woningen. Het gevolg is dat de sociale huren zullen stijgen. De Landelijke Studentenvakbond reageerde hierop fel: “Minister Keijzer doet alsof er gekozen moet worden tussen betaalbare huren óf genoeg woningen. Terwijl, je kunt prima de huren bevriezen én de corporaties voldoende compenseren.” Deze reactie raakt de kern. De oplossing ligt niet in marktwerking, maar in een collectieve aanpak: publieke plannen voor bouw, transformatie en toegankelijke woonruimte.
Als gevolg van de intrekking geldt vanaf 1 januari 2025 tot 1 januari 2026 een maximale huurverhoging van 7,7% in de middenhuur en 5% in de sociale huur. Volgens Metronieuws is dit de hoogste huurstijging in bijna dertig jaar. De gevolgen zijn zichtbaar: afgestudeerden kunnen nauwelijks betaalbare starterswoningen vinden. Hierdoor woont 26% van hen zelfs drie jaar na het afstuderen nog in een studentenwoning, en 10% tussen de één en drie jaar. Dit blokkeert de doorstroming op de woningmarkt én verergert het tekort aan studentenhuisvesting.
Nieuwbouw en lagere huren zijn essentieel, maar niet de enige oplossingen om deze tekorten tegen te gaan. Er staan in voorlopige cijfers van het CBS – die officieel in november uitkomen – in 2025, 234.990 leegstaande woningen in heel Nederland. Velen hiervan staan al langer dan een jaar leeg. Van belang is hierbij dat we deze omtoveren in woningen voor studenten, spoedzoekers en andere groepen die onder de tekorten lijden.
De wortels van de huidige woningnood liggen dieper dan vaak wordt aangenomen. Een van de bepalende momenten vond plaats in 1995, toen de Nederlandse overheid de woningcorporaties verzelfstandigde. Deze zogenaamde ‘brutering’ was een ingrijpende financiële en politieke operatie, die decennia later nog steeds voelbaar is.
Tot dat moment stonden woningcorporaties nauw in verbinding met de staat. Wanneer een corporatie duizenden nieuwe woningen moest bouwen, leende zij daarvoor grote sommen geld – soms honderden miljoenen guldens – met de overheid als garantsteller. De overheid ging dus een schuld aan op de kapitaalmarkt. Deze schuld werd meegerekend als staatsschuld. Daarnaast ontvingen de woningcorporaties structurele subsidies om huren betaalbaar te houden en voldoende woningen te bouwen.
Maar begin jaren ‘90 wilde Nederland zich voorbereiden op toetreding tot de Economische en Monetaire Unie. Daarvoor werden strenge eisen gesteld aan het begrotingstekort en de totale staatsschuld. Nederland maakte hiervoor de woningcorporaties financieel zelfstandig. Dat betekende dat ze voortaan zelf hun geld moesten regelen, zonder hulp van de staat. De leningen die de corporaties nog bij de overheid open hadden staan, werden toen verrekend met het geld dat ze eigenlijk nog als subsidie zouden krijgen. Zo hoefden de woningcorporaties hun leningen niet meer terug te betalen. En voor de overheid betekende dat ze op papier de schuld konden wegstrepen omdat er geen sprake meer was van een ‘uitstaand risico’. Het was dus geen economische winst, maar een slimme boekhoudkundige zet. Daarmee kwam Nederland een flinke stap dichterbij het voldoen aan de Europese begrotingsregels.
Voor de woningcorporaties betekende deze ingreep dat ze voortaan zelf de risico’s dragen voor hun investeringen. Studentenhuisvesting kwam in deze nieuwe orde snel onder druk te staan. Wie studentenkamers bouwt, kan rekenen op lage huren en relatief hoge beheerkosten. Studenten hebben daarbij vaak beperkte financiële middelen. Voor een commerciële ontwikkelaar of zelfstandige corporatie zijn dat geen aantrekkelijke voorwaarden.
Dus gebeurde het onvermijdelijke: het aantal betaalbare studentenwoningen stagneerde, terwijl het aantal studenten bleef groeien. In universiteitssteden als Amsterdam, Utrecht, Leiden en Groningen ontstonden lange wachtlijsten en een structureel kamertekort. Tegelijkertijd schoten ‘studentenstudio’s’ van 800 tot 1.000 euro per maand als paddenstoelen uit de grond – bedoeld voor een kleine groep vermogende huurders.
De woningnood onder studenten is geen natuurverschijnsel, maar het gevolg van kapitalistische aanvallen op sociale huisvesting. De brutering van 1995 betekende niets minder dan de uitholling van publiek eigendom. Studentenhuisvesting werd hierdoor grotendeels overgelaten aan de wetten van winst en verlies. Dat duizenden studenten in onzekerheid leven, dat afgestudeerden geen woning vinden, en dat bijna een kwart miljoen huizen leegstaan, is geen toeval maar systeemfalen. Alleen een socialistische geplande aanpak kan hier werkelijk verandering in brengen.