Antonio Gramsci (1891-1937) was een van de oprichters van de Communistische Partij van Italië, die bekend werd door zijn Gevangenisgeschriften die hij schreef nadat het fascistische regime hem vastzette. Later werden zijn ideeën verdraaid, door het voor te stellen alsof Gramsci alleen een ideeënstrijd voor 'hegemonie' zou willen voeren. Tijd om dit recht te zetten.

Wat er na zijn dood met de communistisch leider Antonio Gramsci (1891-1937) gebeurde, is een duidelijk geval van de balseming van het politieke gedachtegoed van een revolutionair marxist. Mensen die Gramsci bekritiseren zijn zeldzaam, zelfs onder de meest fanatieke reformisten, en sinds de Tweede Wereldoorlog heeft de stalinistische bureaucratie van de Italiaanse Communistische Partij Gramsci gebruikt om elke draai naar rechts te rechtvaardigen, waaronder het “historische compromis”, de alliantie met de christendemocraten in de jaren zeventig, toen de klassenstrijd op z’n hevigst was.

De verminking van het gramsciaanse begrip “hegemonie” heeft, in een recenter verleden, de politicologen Ernesto Laclau en Chantal Mouffe in staat gesteld om hun eigen “links-populistische” theorie te ontwikkelen die onder andere door de leiders van Podemos (in Spanje) en La France Insoumise (de beweging rond Mélenchon in Frankrijk - red.) is omarmd.

Om te begrijpen waarom Gramsci niet altijd wordt afgewezen door linkse intellectuelen die verder nooit een kans laten schieten om het revolutionair marxisme - en Lenin in het bijzonder - aan te vallen, is het noodzakelijk om het debat over de Gevangenisgeschriften van Gramsci te begrijpen. Echter, voordat wij ons met dat vraagstuk zullen bezighouden, is het noodzakelijk om het leven van Gramsci voor zijn gevangenneming door het fascistisch regime van Mussolini in 1926 te behandelen. Dat zouden de “gramscianen” ook eens moeten doen.

L’Ordine Nuovo en de geboorte van de Communistische Partij van Italië

In 1921, toen hij letterkunde studeerde in Turijn, sloot Gramsci zich aan bij de Italiaanse Socialistische Partij (PSI). Toen de Eerste Wereldoorlog uitbrak, sloot de PSI zich niet aan bij het “Heilig Verbond” (de nationale coalitie voor de oorlog - red.), maar was ze op zoek naar een middenweg tussen de reformisten en revolutionairen en had ze een wankel standpunt: “Wij willen noch deelnemen aan de oorlog noch deze saboteren.”

De Oktoberrevolutie van 1917 en het einde van de oorlog veroorzaakten een golf van stakingen en fabrieksbezettingen in Italië. Dit was de Biennio Rosso (Twee Rode Jaren, 1919-1920). De PSI werd alsmaar sterker en de socialistische vakbond, de CGIL, bereikte de twee miljoen leden.

Gramsci en zijn Turijnse groep zaten er middenin. Het blad L’Ordine Nuovo (ON) vertaalde de slogan “alle macht naar de sovjets!”, welke de bolsjewistische strategie in Rusland had bekroond, naar het Italiaans. In september 1920 organiseerden en verdedigden de militanten van ON fabrieksbezettingen, waaronder die van FIAT, welke drie weken duurde. Zij werden ook de theoretici van de arbeiderscontrole: volgens Gramsci moesten de arbeidersraden, die spontaan in de strijd ontstonden, de fabriek besturen, om zo de organen van de arbeidersmacht te worden, zowel in de productie als in de nieuwe maatschappij in het algemeen.

Gramsci stelde dat het revolutionair proces alleen kon slagen als twee taken werden vervuld: 1) de ontwikkeling van strijdorganen die de arbeidersmassa konden concentreren; 2) de opbouw van een communistische stroming binnen de PSI die zou kunnen breken met de reformisten en de “centristen” (die tussen reformisme en revolutie in zweefden). In januari 1921 speelden Gramsci en zijn groep een belangrijke rol in de breuk binnen de PSI die het startsein gaf aan de Communistische Partij van Italië (PCd'I). 58.000 militante leden en de gehele jeugdsectie van de PSI sloten zich aan bij de nieuwe, door de Komintern (Communistische Internationale) erkende partij.

In datzelfde jaar, 1921, werkte Leon Trotski, in zijn rapport over de mondiale situatie tijdens het Derde Congres van de Komintern, het perspectief uit van een tijdelijke terugval van de revolutionaire golf. Hij benadrukte eveneens de noodzaak om een meerderheid van de arbeiders te overtuigen, bovenal door middel van het “eenheidsfront”: algemene communistische propaganda gecombineerd met samenwerking met reformistische organisaties tijdens acties voor kleinere doelen (strijd tegen werkloosheid en hoge kosten van levensonderhoud, etc.). De Komintern legde uit dat het eenheidsfront onmisbaar is wanneer men wordt geconfronteerd met gewapende aanvallen van fascisten op arbeidersorganisaties (vakbonden, coöperaties, partijen, socialistische gemeenteraden), maar door Amadeo Bordiga, oprichter van de Italiaanse partij, werd dit beleid nooit ten uitvoer gebracht.

De kracht en de grenzen van Lyon

Tussen 1922 en 1924 werd Gramsci naar het buitenland gestuurd om deel te nemen aan internationale evenementen van de Komintern. Hij werd zich aldaar - dankzij gesprekken met de leiders van de Communistische Internationale, waaronder Trotski - definitief bewust van de ultralinkse dwalingen van de PCd'I (principieel niet mee willen doen aan verkiezingen, afwijzing van het eenheidsfront) en hij besloot een factiestrijd te voeren tegen Bordiga. Deze strijd werd beloond door een totale overwinning op het (geheime) congres van de partij in Lyon in 1926.

De jaren 1925-1926 werden echter ook gekenmerkt door de bureaucratisering van de Komintern, onder leiding van Zinovjev. In de Sovjet-Unie woedde de strijd tussen de Linkse Oppositie, geleid door Trotski, en de trojka van Stalin, Zinovjev en Kamenev. De meerderheid van de Italiaanse partij probeerde zich er aanvankelijk buiten te houden, maar eind 1926 nam Gramsci de ideeën aan van de trojka, en later van alleen Stalin.

De ideeën van Gramsci zegevierden dus tijdens het Congres van Lyon, maar zijn standpunten weerspiegelen bovenal de vorige, de revolutionaire fase van de Komintern: a) de komende revolutie in Italië is een socialistische revolutie en de drijvende krachten achter deze revolutie zijn de arbeidersklasse, de landarbeiders en de boeren; b) sociale transformatie is een proces dat een revolutionaire breuk vereist, een massale opstand die wordt voorbereid en georganiseerd door de partij; c) de oorzaak van de nederlaag van de Biennio Rosso was de afwezigheid van een werkelijk revolutionaire partij; d) de PCd'I moet de hegemonie veroveren onder de uitgebuite bevolking, onder andere door middel van een genadeloze strijd binnen de massaorganisaties voor onmiddellijke eisen.

De grootste beperking van het Congres van Lyon was dat Gramsci er ook de “bolsjewisering” van de partij à la Zinovjev ondersteunde, dat wil zeggen een administratieve strijd tegen versplintering, ondersteund door disciplinaire sancties. Gramsci is, met andere woorden, deels medeplichtig aan de bureaucratisering van de Italiaanse Partij en de Komintern. Desondanks veroordeelde hij de heksenjacht tegen Trotski en Zinovjev, die zich tijdelijk bij de oppositie voegde, in oktober 1926.

Het vraagstuk van de Gevangenisgeschriften

Gramsci, hoewel verkozen tot het parlement in 1924, werd in november 1926 gevangengezet. Tien jaar lang produceerde hij, in de gevangenis, een omvangrijk maar fragmentarisch werk. Deze Gevangenisgeschriften, gepubliceerd in 1948, werden geschreven onder het toeziend oog van de fascistische censuur. Dat verklaart waarom Gramsci soms ambigu taalgebruik hanteert, dat meer sociologisch dan politiek van aard is. Het marxisme noemt hij bijvoorbeeld de “filosofie van de praxis”.

Hoewel wij begrijpen dat Gramsci zich in een lastig situatie bevond, moeten wij erkennen dat zijn bespiegelingen over de “hegemonie” aangewend zijn door talloze academici en de leiders van de Italiaanse Communistische Partij om het idee te onderbouwen dat Gramsci een gradualistisch idee van de machtsverovering zou hebben verdedigd.

Eerst moet worden opgemerkt dat het idee van de “hegemonie” deel had uitgemaakt van de erfenis van de Russische marxistische theorie sinds het begin van de twintigste eeuw. In de stellingen over het Vierde Congres van de Komintern omvat dit concept de gehele heerschappij van de bourgeoisie over de arbeiders onder een kapitalistisch regime. Dit was het startpunt voor de gramsciaanse beschouwingen.

Dit vraagstuk was verbonden met de socialistische revolutie in de geavanceerde kapitalistische landen. waar de bourgeoisie vele malen sterker was dan de achterlijke Russische bourgeoisie van 1917. In de Gevangenisgeschriften schreef hij: “In het Oosten was de Staat alles, de civiele maatschappij primitief en gelei-achtig; in het Westen was er een specifiek verband tussen de Staat en de civiele maatschappij en wanneer de Staat beefde werd er onmiddellijk een stevige structuur van de civiele maatschappij onthuld. De Staat was enkel een buitenste gracht, waarachter men een machtig systeem van vestingen en kazematten vond.” (Gevangenisgeschriften, VII, § 16)

We zouden kunnen allereerst zeggen dat in de industriële steden in Rusland de civiele maatschappij in het geheel niet “gelei-achtig” was, zoals Gramsci veronderstelde, maar het feit blijft dat deze passage beschrijvend is en geenszins het idee bevat dat revolutie onmogelijk is in het Westen. Dit idee is Gramsci in de mond gelegd.

Gramsci onderschreef het idee dat de partij in de ontwikkelde kapitalistische landen nog meer de steun van de bevolking moet verzamelen dan in het Rusland van 1917, omdat de klassenvijand aldaar over meer middelen beschikt, ook ideologische, om de consensus te handhaven. In zekere zin klopt dat in parlementaire democratieën, maar men moet niet vergeten dat consensus en dwang allebei middelen van de burgerij zijn en dat in elk tijdperk de strategen van de heersende klasse de juiste verhouding tussen beide zoeken. Niets van dit alles is echter strijdig met de marxistische theorie van de staat.

“Culturele hegemonie”?

Enfin, in tegenstelling tot een idee dat in bepaalde linkse kringen leeft, is Gramsci dus nooit een voorstander geweest van een primair "culturele" strijd, met als doel om, van binnenuit en pijnloos, het kapitalisme te transformeren. Dat idee komt niet bij Gramsci vandaan, maar bij de politici en intellectuelen die, in het zweet huns aanschijns, buffelen om Gramsci in het reformisme te passen. Met deze lieden komt de strijd om de “culturele hegemonie” erop neer om, onder het mom van diepgaand “cultureel” werk, het revolutionaire programma, de revolutionaire partij en de revolutionaire theorie af te wijzen.

Voorstanders van de strijd om de “culturele hegemonie” benadrukken dat men het kapitalisme niet omver kan werpen zonder de massa’s voor die zaak te hebben gewonnen. Dat spreekt voor zich. De strijd die wij moeten voeren om de massa’s over te halen is echter geen “strijd voor de richting en de constructie van het alledaagse verhaal over de maatschappij zelf”, zoals een eigentijdse “gramsciaan” ooit schreef.1 Het is een strijd die onlosmakelijk is verbonden met de bouw van een partij die geworteld is onder jongeren, en in de bedrijven, vakbonden en andere massaorganisaties.

Gramsci behield zijn overtuiging van het belang van revolutie en de revolutionaire partij, in het Oosten én in het Westen, tot zijn dood. Het pessimisme wat soms uit de pagina’s van de Gevangenisgeschriften spreekt zal Gramsci nooit ofte nimmer tot een theoretisch steunpunt voor een zuiver “culturele” strijd tegen het kapitalisme doen verworden.