Wat is geld? Waar komt het vandaan? En wat vertegenwoordigt het?
“De liefde van geld,” vertelt de Bijbel ons, “is de wortel van allerlei soorten kwaad” (1 Timotheüs 6:10). Na de financiële crash van 2008 en de daaropvolgende wereldwijde economische crisis die de samenleving nu nog steeds plaagt, is het moeilijk om geen empathie te hebben met deze woorden uit Het Goede Boek.
Soortgelijke taal wordt herhaald in The Ragged Trousered Philanthropists, de roman door Robert Tressell uit de vroege 20e eeuw, die vaak wordt beschouwd als een moderne bijbel voor de arbeidsbeweging. In dit gefictionaliseerde verslag van de levens van de arbeidersklasse stelt de hoofdpersoon, een socialist genaamd Frank Owen, tegen zijn sceptische lotgenoten dat “Geld de grondoorzaak van armoede is.” (Robert Tressell, The Ragged Trousered Philanthropists, Wordsworth Classics-editie, p. 175).
Dapper probeert Owen voorts aan zijn medearbeiders uit te leggen hoe “zolang het huidige Geldsysteem blijft, het onmogelijk zal zijn om af te komen van armoede, want ophopingen in sommige plaatsten betekenen weinig of niets in andere plaatsen. Daarom, zolang het geldsysteem blijft bestaan, zijn we voorbestemd om armoede te hebben en alle kwaden die het met zich meebrengt.” (Ibid, p. 284)
“Het hedendaagse Geldsysteem verhindert ons ervan het nodige werk te doen, en heeft als gevolg dat het merendeel van de bevolking tekortkomt aan de dingen die met werk gemaakt kunnen worden. Zij lijden ontbering te midden van de middelen om overvloed te produceren. Zij blijven werkloos omdat ze gebonden en geboeid zijn door een ketting van goud.” (Ibid, p. 286)
“Deze systematische roof duurt al generaties, de waarde van de geaccumuleerde buit is enorm en alles ervan, alle welvaart vandaag in het bezit van de rijken, is met recht het eigendom van de arbeidersklasse – het is van hen gestolen door middel van de Geldtruc.” (Ibid, p. 299)
Geld, zoals Tressell stelt middels het medium van zijn held Owen, verschijnt aan ons als een mystieke kracht: een “ketting van goud” die het overgrote merendeel van de bevolking vastketent aan een leven van zwoegen en ellende, een grote “truc” die de welvaart afzwendelt van de arbeidersklasse die haar gecreëerd heeft. We zien het overal om ons heen, alom present en overvloedig; en toch, te midden van deze overvloed vinden we universele behoeftigheid. Binnen dit “Geldsysteem” worden al onze behoeften herleid tot de behoefte aan geld – in de woorden van de Bard: “Gij gemeenschappelijke hoer der mensheid.” (William Shakespeare, Timon van Athene, akte IV, scène 3)
Of het nu het monetair beleid van centrale banken is, zoals het eufemistisch genaamde Kwantitatieve Versoepelen, of de financiële alchemie die plaatsvindt in de glazen torens van Canary Wharf en de City of London, of de utopische alternatieven die geboden worden door digitale valuta zoals Bitcoin; voor de meeste mensen zijn de werkingen van het moderne Geldsysteem gehuld in mysterie.
Zoals echter met al zulke idolen in de klassensamenleving, of het nu de goden en religie zijn of de Wet en de Staat, kunnen wij, door de methode van het Marxisme toe te passen – dat wil zeggen, een dialectische en materialistische analyse van geschiedenis en maatschappij – de oorsprong, evolutie en ontwikkeling van geld begrijpen en verklaren. Zodoende kunnen we het mysticisme van deze schijnbare almacht ontmantelen en begrijpen hoe we zijn grip over ons kunnen verwijderen.
Primitief communisme
Als we de geschiedenis bestuderen, zien we dat geld niet altijd bestond, maar dat het verbonden is met de ontwikkeling van de klassenmaatschappij en in het bijzonder, met waren – dat wil zeggen, met goederen die niet geproduceerd worden voor individuele of gemeenschappelijke consumptie, maar voor de ruil. Voor Marx lag de sleutel tot het begrijpen van de geldkwestie daarom in het analyseren van de historische ontwikkeling van de productie en handel van waren. “Het raadsel van het geldfetisjisme,” stelt Marx in zijn magnum opus, Kapitaal, “is dus slechts het zichtbaar geworden en onze ogen verblindende raadsel van het warenfetisjisme.” (Karl Marx, Kapitaal, Boek 1, Hoofdstuk 2)
Zichzelf baserend op de werken van de pionierende 19e-eeuwse Amerikaanse antropoloog Lewis H. Morgan, analyseerde Friedrich Engels – Marx’ medeoprichter van de ideeën van het wetenschappelijk socialisme – de eerste vormen van menselijke samenleving en toonde in zijn klassieke werk de Oorsprong van het Gezin, van de Particuliere Eigendom en van de Staat aan hoe sociale klassen van uitbuiters en uitgebuitenen niet altijd bestaan hadden. In plaats daarvan, verklaarde Engels, waren vroege samenlevingen over het algemeen gebaseerd op “gens”, of stammen, binnen welke er gemeenschappelijk eigenaarschap van werktuigen en producten was.
Zulke gemeenschappen waren dus een vorm van “primitief communisme”, waarin er geen ruil tussen individuen was, maar productie voor het algemeen belang en consumptie op basis van behoefte. Tegelijkertijd was dit “communisme” “primitief” omdat het gebaseerd was op een algemene schaarste, als gevolg van een laag niveau van productiviteit, technologie en cultuur.
Als voorbeeld citeert David Graeber, de moderne Amerikaanse antropoloog, in zijn recente boek Schuld: de Eerste 5000 Jaar, het voorbeeld gegeven door zijn voorganger Morgan over de gens van de Iroquois, een groep van Amerikaanse stammen uit wiens samenlevingsstructuur Engels ook putte in zijn werken. “Tegen het midden van de 19e eeuw,” merkt Graeber op, “maakten Lewis Henry Morgans beschrijvingen duidelijk dat de hoofdzakelijke economische instituten van de Iroquois-naties de langhuizen waren, waarin de meeste goederen werden opgeslagen en vervolgens verdeeld door vrouwenraden, en dat niemand ooit pijlpunten ruilde voor hompen vlees.” (David Graeber, Debt: the first 5,000 years, Melville House uitgeverij, 2014 paperbackeditie, p. 29 - onze vertaling)
Elders, zoals de auteur Felix Martin opmerkt in zijn boek Geld: de ongeautoriseerde biografie, in de eerste bekende beschavingen die zich ontwikkelden in Mesopotamië – tussen de rivieren Tigris en Eufraat, in hedendaags Irak – bestond geld ook niet. Het was hier, in het oude Mesopotamië, dat de technieken van irrigatie en landbouw uitgevonden werden en – daaropvolgend – dat de formatie van de eerste steden begon, zoals de “grootse metropool” Ur. “Tegen het begin van het tweede millennium voor Christus,” stelt Martin, “leefden er meer dan zestigduizend mensen in de stad zelf... duizenden hectaren land werden bewerkt... en honderden waren bestemd voor de zuivelveeteelt en het schapenhoeden.” (Felix Martin, Money: the Unauthorised Biography, Vintage uitgeverij, 2014 paperbackeditie, p. 38 - onze vertaling)
In zulke stedelijke economieën, legt Martin uit, vinden we in plaats van geld een systeem van top-down planning en boekhouding, bestuurd door een bureaucratische kaste, waarin alle goederen in de stadsvoorraden (vaak koninklijke paleizen en tempels) gehouden werden, met beschreven tabletten om de boekhouding te doen; “een complexe economie bestuurd volgens een uitgewerkt systeem van economische planning dat bekend zou overkomen aan een manager in een moderne multinationale corporatie.” (Ibid, p44)
Of het nu het primitieve communisme van de Iroquois-gens is, of de bureaucratische planning zoals gezien in Mesopotamische steden, zulke voorbeelden tonen duidelijk aan dat geld – en al zijn geassocieerde “kwaden” – geen tijdloze, eeuwige waarheid is. Om te begrijpen wat geld is en waar het vandaan komt, moeten we de kwalitatieve transformatie in sociale relaties analyseren, die duizenden jaren geleden in samenlevingen plaatsvond.
De opkomst van geld
Vroege Griekse samenlevingen – zoals beschreven in de epische gedichten van Homerus, zoals de Ilias en de Odyssee – waren, zoals de Iroquois, gebaseerd rond gens, met gemeenschappelijk eigendom van de productieve krachten en de resulterende producten. Felix Martin beschrijft hoe, “Voor de voorziening in de meest basale behoeften – voedsel, water en kleding... was het in essentie een economie van zelfvoorzienende huisraden waarin de individuele stamleden leefden van de opbrengst van hun eigen land.” (Ibid, p35)
Boven op deze economie van individuele zelfvoorziening, vervolgt Martin, waren “drie simpele mechanismen om de samenleving te organiseren in afwezigheid van geld – de met elkaar verbonden instituties van buitverdeling, wederzijdse giftenuitwisseling en de verdeling van offers,” welke “verre van uniek waren voor het vroege Griekenland. Integendeel, modern onderzoek in de antropologie en vergelijkende geschiedenis heeft laten zien dat deze typisch zijn voor de handelingen van kleinschalige stammensamenlevingen.” (Ibid, p36-37)
Het historische wentelpunt, legt Engels uit in de Oorsprong van het Gezin, van de Particuliere Eigendom en van de Staat, kwam met de ontwikkeling van privaat bezit over de middelen van productie en de geassocieerde omzetting van gemeenschappelijke producten tot waren.
“Het opgekomen privaatbezit aan kudden en weeldeartikelen leidde tot de ruil tussen afzonderlijke personen en tot het veranderen van de producten in waren. En hier ligt de kiem van de hele volgende omwenteling. Zodra de producenten hun product niet meer rechtstreeks zelf verbruikten, maar het bij de ruil uit handen gaven, verloren zij er de macht over. Zij wisten niet meer wat er mee gebeurde en de mogelijkheid was aanwezig, dat het product te eniger tijd tegen de producent zou worden gebruikt om hem uit te buiten en te onderdrukken. Daarom kan geen enkele maatschappij op de duur de heerschappij over haar eigen productie en de controle over de maatschappelijke uitwerking van haar productieproces behouden als zij niet de ruil tussen de individuen afschaft.”
“Hoe snel echter, na het ontstaan van de ruil tussen de individuen en met de verandering van de producten in waren, het product zijn macht over de producent doet gelden, dat zouden de Atheners ondervinden.” (Friedrich Engels, de Oorsprong van het Gezin, van de Particuliere Eigendom en van de Staat, hoofdstuk 5)
Het proces dat Engels beschrijft, ontwikkelt zich in eerste instantie niet intern binnen de gemeenschap, maar aan de randen van een gegeven samenleving, met de handel in surplusproducten tussen verschillende stammen. Zulke handel zet echter de wielen van warenproductie en –ruil in beweging, die later terugkeren om zich intern te verspreiden, het privaat bezit te versterken en de ontbinding van gemeenschappelijke banden te versnellen.
Met de ontwikkeling van warenproductie en –ruil kwam de uitbreiding van handel; en met groeiende handel kwam de opkomst van de geldwaar – een universeel equivalent dat als ruilmiddel kon optreden, dat de handel over langere afstanden kon faciliteren; één enkele waar die optrad als maatstaf waartegen alle andere konden worden vergeleken.
Een zodanig proces komt niet op een bewuste of geplande manier tot stand, maar verrijst uit de behoeften van de samenleving om de handel en de markt uit te breiden. De eerste waar die tot deze status van universeel equivalent wordt verheven is grotendeels toevallig, in historische zin; niettemin is deze geworteld in de materiële behoeften van de samenleving en is deze in het algemeen – in de vroegste fasen – die waar die als belangrijkste wordt gezien voor de samenleving in kwestie. Zoals Marx opmerkt in het Kapitaal,
“Een waar schijnt niet eerst geld te worden omdat de andere waren algemeen hun waarde hierin uitdrukken, maar zij schijnen omgekeerd algemeen hun waarde er in uit te drukken, omdat die waar geld is.” (Marx, op. cit., Hoofdstuk 2)
Bijvoorbeeld, in het geval van de Amerikaanse stammen, legt Engels uit, was het vee dat naar voren kwam als de geldwaar:
“Oorspronkelijk ruilde stam met stam door tussenkomst van de wederzijdse genshoofden; toen de kudden echter in afzonderlijke eigendom begonnen over te gaan, kreeg de individuele ruil steeds meer de overhand en werd tenslotte de enige vorm. Het voornaamste artikel echter dat de herdersstammen aan hun buren in ruil gaven was vee; vee werd de waar, waarin alle andere waren werden geschat en die men overal gaarne in ruil tegenover deze aannam — kortom, vee kreeg de functie van geld en verrichtte al op deze trap de dienst van geld. Zo noodzakelijk en zo snel kwam al direct bij het begin van de warenruil de behoefte aan een geldwaar op.” (Engels, op. cit., hoofdstuk IX)
De uitbreiding en groei van handel in het oude Griekenland leidde echter tot de behoefte aan een geldwaar die draagbaar was over langere afstanden. Om deze reden zien we, beginnend in Griekenland aan het eind van de 6e eeuw voor Christus, de opkomst van munten, met het gebruik van kostbare metalen – zoals goud en zilver – als geld.
De gunstige materiële eigenschappen van zulke metalen voor het gebruik als geld zijn duidelijk: ze zijn in het algemeen homogeen en uniform in hun kwaliteit – de ene klomp goud is grotendeels hetzelfde als elke andere; ze zijn gemakkelijk deelbaar (en combineerbaar) in verschillende hoeveelheden en kunnen dus gebruikt worden om gemakkelijk verschillende hoeveelheden waarde te vertegenwoordigen; ze zijn duurzaam en vergaan daardoor niet en verliezen geen waarde, wat ze in staat stelt om te fungeren als opslagmedium van waarde; en, het meest belangrijk, ze hebben een grote dichtheid van waarde, met kleine hoeveelheden edelmetaal als het equivalent van grote hoeveelheden andere, minder waardevolle waren. Goud is daarom geen geld vanwege zijn geliefde esthetische kwaliteiten, maar wordt esthetisch gevonden omdat het geld is.
De opkomst van geld en munten was, zoals Engels uitlegt, tevens verbonden met de toegenomen verdeling van arbeid binnen de klassensamenleving en de opkomst van “een klasse die zich niet langer bezighoudt met de productie, maar slechts de ruil van de producten – de kooplieden.”
“Hier treedt voor het eerst een klasse op, die zonder op enigerlei wijze deel te nemen aan de productie, zich in het algemeen van de leiding van de productie meester maakt en de producenten economisch aan zich onderwerpt; die zich tot onvermijdelijke bemiddelaar tussen telkens twee producenten maakt en beiden uitbuit. Onder voorwendsel de producenten de moeite en het risico van de ruil te ontnemen, de afzet van hun producten tot ver afgelegen markten uit te breiden en daardoor de nuttigste klasse van de bevolking te worden, ontwikkelt zich een klasse van parasieten, van echte maatschappelijke woekerdieren, die als loon voor zeer geringe werkelijke diensten zowel van de inheemse als van de buitenlandse productie de room afschept, snel geweldige rijkdommen en overeenkomstige maatschappelijke invloed verwerft en juist daarom in het tijdperk van de beschaving tot steeds nieuwe eer en steeds grotere beheersing van de productie is geroepen, tot zij eindelijk zelf ook een eigen product ter wereld brengt — de periodieke handelscrises.”
“Met haar ontwikkelt zich echter het metalen geld — de geslagen munt, en met metalen geld een nieuw middel tot heerschappij van de niet-producent over de producent en zijn productie. De waar der waren, die alle andere waren in het verborgene bevat, was ontdekt; het tovermiddel, dat naar verkiezing in elk wenselijk en gewenst ding kan veranderen. Wie het had, beheerste de wereld van de productie, en wie had het vooral? De koopman. In zijn hand was de eredienst van het geld veilig. Hij zorgde ervoor dat het duidelijk werd hoezeer alle waren en daarmee alle warenproducenten zich in aanbidding ter aarde moesten werpen voor het geld. Hij bewees praktisch hoezeer alle andere vormen van rijkdom zelf slechts louter schijn worden tegenover deze belichaming van de rijkdom als zodanig.” (Ibid)
Geld is dus, zoals Engels uitlegde, het product van privaat bezit; het resultaat van een opkomend systeem van warenproductie en –handel. Eenmaal in het leven geroepen, ontwikkelt geld echter zijn eigen logica, naarmate het door sociale interacties verspreidt en zijn koude, kille wetten in de ene na de andere sfeer van het leven oplegt. Geld en woeker, stelde Engels, waren “het voornaamste middel ter onderdrukking van de algemene vrijheid,” dat de oude gemeenschapsbanden van de Griekse gens openbrak en de ongelijkheden en uitbuiting van de nieuw onstane klassenmaatschappij van de Atheense staat versterkte.
“Van hieruit drong de zich ontwikkelende geldhuishouding als invretend zuur in de van oude bestaande, op de goederenhuishouding berustende levenswijze van de plattelandsgemeenten. De gensinrichting is volstrekt onverenigbaar met de geldhuishouding;... [zij] kende geen geld, geen voorschot, geen geldschuld. Daarom ontwikkelde de zich op steeds grotere schaal uitbreidende geldheerschappij van de adel ook een nieuw gewoonterecht om de schuldeiser zekerheid te geven tegenover de schuldenaar, om de uitbuiting van de kleine boer door de geldbezitter te sanctioneren...”
“Met de warenproductie kwam het bebouwen van de grond door individuele verbouwers voor eigen rekening en daarmee spoedig de individuele grondeigendom. Vervolgens kwam het geld, de algemene waar, waartegen alle andere waren geruild konden worden; maar terwijl de mensen het geld uitvonden dachten zij er niet aan dat zij daarmee weer een nieuwe maatschappelijke macht schiepen, de ene algemene macht waarvoor de hele maatschappij zou moeten buigen. En het was deze nieuwe macht, plotseling opgekomen zonder dat haar scheppers dit wilden of beseften, die met echt jeugdige meedogenloosheid de Atheners haar heerschappij liet voelen.”
“Wat moest er worden gedaan? De oude gensinrichting had zich niet alleen machteloos getoond tegenover de zegetocht van het geld, maar was zelf ook absoluut niet in staat binnen haar grenzen plaats te vinden voor iets als geld, schuldenaars en schuldeisers of schuldinvordering door dwang. Maar de nieuwe maatschappelijke macht was er nu eenmaal, en vrome wensen, het verlangen naar de terugkeer van de goede oude tijd konden het geld en de woekerrente niet meer uit de wereld helpen.” (Ibid, hoofdstuk V)
Kredietgeld
Zoals Engels hierboven zinspeelt, met zijn referentie naar het “verlangen naar de terugkeer van de goede oude tijd” toen “geld en woeker” niet bestonden, hebben krediet en schuld bestaan zo lang als er geld bestond; en zo lang als er woeker bestond, bestond er de “dwangmatige incassering van schulden” – “een nieuwe sociale macht... waarvoor de gehele samenleving moet buigen.”
Sommige monetaire theoretici proberen echter te benadrukken dat geld – bovenal – niets meer is dan een systeem van kredieten en schulden; een set van rekeningen en balansen die de verdeling van de welvaart van de samenleving onder haar bevolking vertegenwoordigen. Wat we zien in termen van de ruil van munten en valuta is, binnen dit kader van het begrip van geld, slechts een manier om rekeningen te voldoen en overdrachten tussen verschillende balansen te bewerkstelligen – geld als betaalmiddel.
Zulke ideeën, die in het algemeen bekend staan als de krediettheorie (of schuldentheorie) van geld, werden het meest grondig gepresenteerd door de vroege 20e-eeuwse Britse econoom Alfred Mitchell Innes en worden ondersteund, volgens David Graeber in zijn boek Schuld: de Eerste 5,000 Jaar, door moderne antropologische bewijzen.
Volgens Innes en Graeber is onze moderne conceptie van geld – zoals beschreven in academische tekstboeken – fundamenteel gebaseerd op een mythe: de “mythe van ruilhandel”, zoals Graeber het beschrijft, die de populaire beeldvorming en het populaire bewustzijn is binnengedrongen als gevolg van de werken van de klassieke politieke economen zoals Adam Smith en David Ricardo en vóór hen de theorieën van de Engelse empiricist John Locke en zelfs de oud-Griekse filosoof Aristoteles.
Voor de klassieke economen was geld vooral een ruilmiddel– één enkele waar die boven alle andere uitrijst om universeel geaccepteerd te worden teneinde handel te faciliteren. Het gebruik van een bepaalde waar als geld, zoals goud, lag in zijn eigen hoge waardedichtheid. Voordat geld bestond, zo gaat het verhaal, was er geen andere manier om te handelen dan door ruilhandel. Dit gaf duidelijk problemen, omdat het vereist dat individuen met wederzijds vervulbare verlangens elkaar tegenkomen, alsmede dat de handelswaar meegedragen wordt, klaar voor de ruil. Vandaar de uitvinding van geld, om de barrières van ruilhandel te overkomen en zowel de variëteit aan handelswaar als de afstand waarover gehandeld kan worden, te vergroten.
Het probleem, zo merkt Graeber op, terwijl hij Cambridge-antropoloog Caroline Humphrey citeert, is dat: “Geen enkel voorbeeld van een ruilhandeleconomie, puur en simpel, ooit beschreven is, laat staan de opkomst eruit van geld; alle beschikbare etnografie suggereert dat er nooit zoiets geweest is.” (Graeber, op. cit., p29)
Het moet echter opgemerkt worden dat dit antropologische narratief van “de mythe van de ruilhandel” gebaseerd is op de zoektocht naar een ruilhandeleconomie – dat wil zeggen, naar een gemeenschap waarin interne verhandeling van goederen door ruilhandel plaatsvond. Zoals Engels (en Marx) echter opmerkte, vindt de ontwikkeling van warenhandel door ruilhandel in eerste instantie niet intern binnen de gemeenschap plaats, maar extern, aan de randen waar verschillende stammen interactie hebben. Het zou daarom niet als een verrassing moeten komen dat “geen enkel voorbeeld van een ruilhandeleconomie” historisch kan worden gevonden.
Voor hen die de krediet/schuldentheorie van geld naar voren plaatsen – in contrast tot de klassieke economen en hun warentheorie van geld – is de hoofdrol van geld niet als ruilmiddel maar als rekeneenheid. In dit moderne tijdperk van kapitalisme, met zijn sterk ontwikkelde kredietsysteem, fractioneel reservebankieren en elektronische overschrijvingen, lijkt het idee dat geld meer is dan slechts de munten en cash in circulatie wellicht overduidelijk. In de tijd van Smith, Ricardo et al. werd een zodanig idee echter niet beschouwd als zelf-evidente waarheid. Zelfs vandaag zijn er diegenen die – rondkijkend naar de instorting van het financiële systeem na de bankencrisis van 2008, om nog te zwijgen over de immer groeiende kredietbubbels en gelddrukkerij door middel van kwantitatieve versoepeling die tot vandaag de dag doorgaat – begrijpelijkerwijs oproepen tot een terugkeer naar de goudstandaard om kalmte en orde terug te brengen in het wereldwijd monetair systeem.
Als een middel van rekening is geld dus hoofdzakelijk een systeem van kredieten en schulden. Zoals Graeber benadrukt: “We begonnen niet met ruilhandel, ontdekten toen geld en ontwikkelden daarna kredietsystemen. Het gebeurde precies andersom. Wat we nu virtueel geld noemen, kwam eerst. Munten kwamen veel later en hun gebruik verspreidde zich slechts ongelijkmatig, kredietsystemen nooit volledig vervangend.” (Ibid, p. 40)
Felix Martin toont twee voorbeelden in Geld: de Ongeautoriseerde Biografie om het punt te benadrukken. Het eerste is het geval van de mensen van Yap, een afgelegen en afgesloten eiland in de Stille Zuidzee. Een Amerikaanse antropoloog genaamd William Furness, die Yap in 1903 bezocht, stond versteld toen hij ontdekte dat de economie van het kleine eiland uit slechts enkele verhandelde waren bestond; en, nog belangrijker, er was noch ruilhandel, noch enige valuta die optrad als handelsmiddel. In plaats daarvan had Yap een hoogontwikkeld monetair systeem dat gebruik maakte van grote stenen wielen genaamd “fei”, tot twaalf voet groot, die gebruikt werden om de verscheidene hoeveelheden welvaart in bezit van individuen binnen de gemeenschap aan te geven en te verrekenen.
Als punt van opmerking, zegt Martin, maakte Furness “de observatie dat fysiek transport van fei van het ene huis naar het andere in feite zeldzaam was. Transacties vonden veelvuldig plaats – maar de geïncasseerde schulden werden typisch tegen elkaar weggeschreven, met enige openstaande rekening vooruit gedragen in de verwachting van toekomstige ruil. Zelfs wanneer gemeend werd dat openstaande balansen verrekening vereisten, was het niet gebruikelijk om de fei fysiek te verruilen.” (Martin, op. cit., p4)
“Yaps geld was niet de fei,” vervolgt Martin, “maar het onderliggende systeem van kredietrekeningen en de afschrijvingen ervan welke zij hielpen bij te houden. De fei waren slechts kentekenen volgens welke deze rekeningen werden bijgehouden.” (Martin, op. cit., p12)
Dichterbij huis geeft Martin nog een voorbeeld van zulk kredietgeld in de vorm van “schatkistkerfstokken” – houten stokken gebruikt in Engeland tussen de 12e en 18e eeuwen om betalingen aan of door de staat bij te houden. Zulke stokken werden langs het midden gespleten en de crediteur en debiteur hielden elk een helft als bewijs van de betaling. Als punt van opmerking kon de helft van de crediteur gebruikt worden als betaalmiddel – een vorm van financiële zekerheid, verhandeld met een ander individu om een ongerelateerde schuld te vereffenen.
Het was niet tot 1834 dat deze schatkistkerfstokken uiteindelijk werden afgeschaft, door de Bank of England vervangen door een systeem van briefgeld. De stokken die achterbleven werden verbrand en vernietigd, weinig bewijs van hun bestaan achterlatend. Om soortgelijke redenen, merkt Martin op, is het fysieke bewijs voor allerlei soorten monetair systemen door de geschiedenis heen – en vooral kredietsystemen met geschreven rekeningen – wellicht voor altijd verloren gegaan, met slechts de harde valuta van muntsystemen als overblijfsel. Als gevolg, zo hypothetiseren zowel Martin als Graeber, zijn we grotendeels achtergebleven met een concept van geld dat tastbare waren, zoals de kostbare metalen, benadrukt.
De arbeidstheorie van waarde
Dus wat is geld? Is het hoofdzakelijk een universele waar, of is het bovenal een systeem van kredieten en schulden? Uiteindelijk is het antwoord, beide: de duale rol van geld als ruilmiddel en als een rekeneenheid zijn twee zijden van dezelfde munt, om het spreekwoord te gebruiken.
Wat deze duale aard van geld verenigt – wat de voorbeelden van zowel de fei, de schatkistkerfstokken als van de oude munten verbindt, en deze gevallen scheidt van het primitief communisme of de Mesopotamische top-down geplande economieën zoals eerder beschreven – is, fundamenteel, zijn rol als maat – of vertegenwoordiging – van waarde. De meer pertinente vraag die hieruit verruist is, daarom: wat is waarde?
Zoals eerder bediscussieerd ligt de oorsprong van geld in de ontwikkeling van warenproductie en –handel; waarbij onder waren wordt verstaan die producten die gemaakt zijn voor een markt. Marx begint in Kapitaal door deze vraag aan te grijpen en hij legt uit dat waren twee aspecten aan zich hebben. Enerzijds zijn alle waren gebruikswaarden – dingen die een nut hebben in de samenleving; aan de andere kant moeten zulke waren een ruilwaarde hebben – een kwantitatieve relatie met andere waren (waarnaar in het algemeen verwezen wordt als simpelweg de waarde van een waar).
Tegelijkertijd, merkte Marx op, is er duidelijk een scheiding tussen deze duale eigenschappen van een waar; de eerste bepaalt niet de tweede – dat wil zeggen, de nuttigheid van een product heeft weinig relatie tot zijn ruilwaarde. Bijvoorbeeld, een pen kan nuttig zijn, en een auto ook; maar de gemiddelde auto is duidelijk vele duizenden (normale) pennen waard. Diamanten worden onderwijl als zeer waardevol beschouwd en toch hebben ze zeer weinig daadwerkelijk sociaal nut.
Het raadsel dat de klassieke economen, zoals Smith en Ricardo, probeerden op te lossen – en het uitgangspunt voor Marx in zijn analyse van het kapitalistische systeem – was: wat bepaalde de verhoudingen van ruil tussen verschillende waren? Waarom zou een bepaalde hoeveelheid van één bepaalde waar verhandeld worden voor een bepaalde hoeveelheid van enige andere waar? In andere woorden: wat is de bron van waarde?
Om deze vraag te adresseren vroeg Marx eerst: wat is het enige wat alle waren gemeen hebben? Welk aspect van een waar bestaat er dat zowel universeel en vergelijkbaar is? Welke kwaliteit verenigt alle talloze waren die voor de markt geproduceerd worden, met hun veelvoud aan aanwendingen, eigenschappen en fysieke karakteristieken? Het antwoord waar Marx tot kwam is arbeid.
Alle waren zijn uiteindelijk producten van arbeid; en het is arbeid dat uiteindelijk de bron van alle waarde is. De ruilwaarde (of simpelweg waarde) wordt dan uitgedrukt, zo legde Marx uit, door de relatieve hoeveelheid arbeid die verschillende waren bevatten – zowel in termen van de “levende” arbeid toegevoegd door de producent en de “dode” arbeid opgeslagen binnenin de ruwe materialen en gereedschappen die gebruikt worden in het productieproces.
Marx was echter niet de eerste om te stellen dat arbeid de bron van waarde was. Een dergelijk idee was opgeworpen door de klassieke economen (en zelfs door mensen in de oudheid). Marx ontwikkelde deze “arbeidstheorie van waarde” echter door de vraag niet vanuit het standpunt van de individuele arbeider te beschouwen, maar vanuit arbeid in het abstracte – de arbeid van de samenleving in het algemeen:
“Met het nuttige karakter van de arbeidsproducten verdwijnt het nuttige karakter van de in hen belichaamde soorten arbeid, verdwijnen dus ook de verschillende concrete vormen van deze soorten arbeid; zij onderscheiden zich niet langer van elkaar, maar zij zijn allen teruggebracht tot uniforme menselijke arbeid, tot abstracte menselijke arbeid.” (Marx, op. cit., Hoofdstuk 1)
De kwestie van waarde gaat, volgens Marx, niet over de arbeid uitgeoefend door de individuele producent. Onder het kapitalisme, waarin warenproductie en –handel dominant en universeel is, worden waren niet simpelweg verhandeld tussen individuen, maar gekocht en verkocht op de markt. In veel gevallen ontmoeten producenten en consumenten elkaar niet – in feite gebeurt dit bijna nooit. Zodoende raakt het individuele karakter van enige waar verloren; in plaats daarvan wordt het simpelweg één voorbeeld van een veelvoud aan soortgelijke gebruikswaarden.
Op zijn beurt raakt het individuele karakter van de arbeid dat elke waar bevat, verloren. Kopers op de markt interesseren zich niet voor de arbeid die uitgeoefend is om enige individuele waar te produceren, maar enkel voor de kwantiteit van de arbeid die nodig is om een zodanige waar in het algemeen te produceren, gemiddeld genomen. Verkopers op de markt – een waarlijk wereldwijde markt vandaag de dag – moeten daarom concurreren tegen het gemiddelde niveau van vaardigheid, technologie en organisatie dat in hun industrie gevonden kan worden. Het is dit feit dat bedrijven dwingt om met elkaar te concurreren door te investeren in nieuwe machines en methoden teneinde de productiviteit te verhogen en hun producten zodoende onder het algemeen gemiddelde van hun concurrenten te kunnen verkopen.
De waarde van waren wordt dus niet bepaald door de arbeid te bestuderen die is uitgeoefend aan een individuele waar, maar slechts door de arbeid te bekijken die nodig is om een gegeven, relatief homogene waar in het algemeen te produceren. In deze zin legde Marx uit dat de waarde van een waar niet slechts komt van arbeid, zoals de klassieke economen hadden geconcludeerd, maar komt van sociaal noodzakelijke arbeidstijd: “de arbeidstijd, nodig voor de voortbrenging van de een of andere gebruikswaarde onder de bestaande maatschappelijk-normale productievoorwaarden en bij de maatschappelijk-gemiddelde graad van bekwaamheid en intensiteit van de arbeid.” (Marx, op. cit., Hoofdstuk 1)
In een relatief onontwikkelde markteconomie kan er een graad van flexibiliteit bestaan ten aanzien van de hoeveelheid van één waar die geruild wordt tegen een andere in enige individuele, geïsoleerde daad van ruil. De verschillende hoeveelheden arbeidstijd opgeslagen in de waren zijn schijnbaar willekeurig en in deze zin, zoals hierboven aangegeven, lijkt de waarde van een waar toevallig. Naarmate warenhandel veralgemeniseerd raakt, verliest elke daad van handel echter zijn individuele karakter en de verscheidene “toevallige” waarden – namelijk, arbeidstijden – die in deze concrete daden gezien worden, middelen uit en een algemene, objectieve waarde – namelijk, sociaal benodigde arbeidstijd – verrijst. De daad van ruil is ondertussen het enige bewijs van de sociale noodzaak van enige gegeven arbeid.
De algemene vorm van waarde arriveert dus, historisch gezien, op het punt wanneer het proces van warenproductie en –handel zo universeel geworden is dat de relatieve waarden – dat wil zeggen, opgeslagen arbeidstijden – van waren zich nu presenteren, niet als toevalligheden, maar als objectieve feiten, tegenover kopers en verkopers op de markt.
We zien dus hoe de wet van waarde – zoals elke wet in natuur, geschiedenis en samenleving – niet iets tijdloos is wat van buitenaf wordt opgelegd, maar iets dialectisch wat voortkomt uit de interacties vanbinnen. Noodzaak drukt zichzelf uit in toevalligheid. In het geval van de wet van waarde, verrijst deze wet en stelt deze zich pas in op het historische punt waarop warenproductie en –handel is veralgemeniseerd.
Geld, op zijn beurt, is de ultieme uitdrukking van deze veralgemenisering van de wet van waarde; het logische gevolg van de ontwikkeling van warenproductie en –handel, welke een universele maatstaf vergt – een standaardmaat – waarin de waarde van alle andere waren kan worden uitgedrukt.
Waar warenproductie en –handel nog niet in een samenleving zijn gevestigd, is het concept van waarde dus betekenisloos en, als gevolg, is er geen sociale behoefte aan geld. Bijvoorbeeld, zoals Felix Martin opmerkt, “de immense verfijndheid van de bureaucratische commando-economie van Mesopotamië had geen behoefte aan enig universeel concept van economische waarde... Het ontwikkelde daarom ook niet de eerste component van geld: een eenheid van abstracte, universeel aanwendbare economische waarde.” (Martin, op. cit., p. 59)
“De enkelvoudige warenvorm is dus de kiem van de geldvorm.” (Marx, op. cit., Hoofdstuk 1)
Sociale relaties en vervreemding
Het belangrijke punt dat Marx benadrukte, is dat waarde – en daardoor ook geld, in de vorm van prijzen – uiteindelijk een sociale relatie is: een relatie tussen de arbeid van verschillende individuen die, onder een systeem van veralgemeniseerde warenproductie en –handel, zichzelf uitdrukking geeft als een relatie tussen dingen. “Het is slechts de bepaalde maatschappelijke verhouding van de mensen zelf, die voor hen de fantasmagorische vorm van een verhouding tussen dingen aanneemt.” (Marx, op. cit., Hoofdstuk 1)
Geld is dus niet een ding maar een set van relaties. Het monetair systeem, op zijn beurt, is noch slechts het contante geld in omloop, noch de getallen in een accountantsboekhouding, maar een systeem van sociale relaties; een uiting van de verdeling van de welvaart – geproduceerd door arbeid – binnen de samenleving. De monetaire welvaart van een individu is ondertussen slechts een claim op een even zo groot deel van deze sociale welvaart.
Deze sociale en economische relaties worden uiteindelijk ondersteund door wettelijke – dat wil zeggen, betrekking hebbende op eigendom – relaties, wat in laatste instantie betekent dat ze ondersteund worden door de macht van de staat: “speciale lichamen van gewapende mannen” (om Lenins uitdrukking te gebruiken), welke – binnen de klassensamenleving – optreden om de heiligheid van private eigendomsrelaties te beschermen. Hoewel, zoals Graeber opmerkt, “dit niet betekent dat de staat noodzakelijkerwijs geld creëert... de staat handhaaft slechts de overeenkomst en dicteert de wettelijke termen.” (Graeber, op. cit., p54)
Al naargelang het gebruik van geld zich verspreidt, zo worden sociale relaties in toenemende mate getransformeerd tot monetaire en financiële relaties. In de woorden van Engels, eerder geciteerd, handelt geld als het “bijtend zuur” dat alle bestaande maatschappelijke betrekkingen openbreekt. Met betrekking tot de verrijzenis van geld in het oude Griekenland, volgt Felix Martin de voetstappen van Engels als hij uitlegt hoe,
“... met de uitvinding van munten was een droomtechnologie geboren voor het vastleggen en overdragen van monetaire verplichtingen van de ene persoon naar de ander... Het gevolg was een verdere versnelling in de vaart van de monetisering. Overal werden traditionele sociale verplichtingen omgevormd tot financiële relaties... Het is moeilijk de sociale en culturele impact van deze eerste, revolutionaire ervaring van monetisering te overdrijven... geld zou het universele oplosmiddel zijn dat alle traditionele verplichtingen zou kunnen oplossen.” (Martin, op.cit. p. 61-63)
Met de ontwikkeling en veralgemenisering van de geldvorm wordt de scheiding tussen gebruikswaarde en handelswaarde almaar wijder. Zij die bezig zijn binnenin het geldsysteem van warenproductie en –handel worden in toenemende mate vervreemd van hun arbeid. De dingen die zij produceren zijn niet nuttig voor hen, maar simpelweg voor anderen. Alle behoeften, zoals eerder genoemd, worden herleid tot de behoefte aan geld – dat universele equivalent dat voor alle andere waren kan worden geruild om elke denkbare behoefte te bevredigen.
Zoals eerder bediscussieerd, binnen primitieve samenlevingen, waarin productie een gemeenschappelijk proces is, bestaat zulke vervreemding niet en is warenproductie in eerste instantie beperkt tot die voorwerpen die aan de randen van de samenleving met andere samenlevingen worden verhandeld. Maar de dynamiek en wetten van warenproductie en –handel hebben een eigen logica die, wanneer eenmaal in gang gezet, tot ontwikkeling komt en zichzelf in de gehele samenleving installeert. Zoals Marx opmerkt, “Zodra de dingen echter naar buiten toe waren worden, worden zij van de weeromstuit ook waren binnen de gemeenschap.” (Marx, op.cit., Hoofdstuk 2)
Met andere woorden, zodra de producten van arbeid extern verhandeld worden, op die manier de relatieve arbeidstijden van genoemde producten in vergelijking met elkander brengend, begint dezelfde vergelijking noodzakelijkerwijs ook tussen de producten van arbeid binnenin de gemeenschap, producten die vroeger niet verhandeld werden tussen private individuen, maar in plaats daarvan geproduceerd werden als deel van het algemeen belang. De wetten van waren beginnen zich zo in te stellen binnenin de samenleving en de scheiding tussen gebruikswaarde en ruilwaarde is bewerkstelligd.
“In de loop der tijd moet derhalve tenminste een deel van de arbeidsproducten opzettelijk ten behoeve van de ruil worden geproduceerd. Enerzijds komt vanaf dit moment de scheiding tot stand tussen het nut van het ding voor de onmiddellijke behoeftebevrediging en het nut van het ding voor de ruil: de gebruikswaarde onderscheidt zich van de ruilwaarde.” (Marx, op.cit., Hoofdstuk 2)
Marx’ analyse van de ontwikkeling van geld is dus gebaseerd op een begrip van de ontwikkeling van de waar, zoals hierboven omschreven. Naarmate warenproductie en –handel in toenemende mate veralgemeniseerd raakt, zien we de algemene vorm van waarde verrijzen. Elke individuele producent wil zijn specifieke product verhandelen voor de veelheid aan producten die op de markt gevonden kunnen worden.
Naarmate dit systeem universeel wordt, groeit er een sociale behoefte naar een maat voor waarde – voor een universeel equivalent en een eenheid van rekening die op kan treden als maatstaf, waartegen de waarde van alle andere waren kan worden vergeleken. Het is dit universele equivalent of deze rekeneenheid die de basis vormt voor geld.
Het concept geld is dus de ultieme vorm van de vervreemding van de producent van zijn/haar arbeid. Niet langer zien we productie voor directe consumptie; noch worden waren geproduceerd als ruilwaarden voor de eigenaar, om simpelweg direct geruild te worden voor andere waren, die gebruikswaarden vormen voor de ontvanger. In plaats daarvan eist de producent nu geld in ruil voor zijn producten – geld, dat de meest abstracte en universele vorm van arbeid vertegenwoordigt, ontdaan van enige gebruikswaarde voor de eigenaar behalve het vermogen om de waarde van zijn eigen arbeid te vertegenwoordigen.
“De geldkristallisatie is een noodzakelijk product van het ruilproces, waarbij verschillende soorten arbeidsproducten feitelijk aan elkaar gelijk worden gesteld en daarom werkelijk tot waren worden veranderd. De historische verbreding en verdieping van de ruil brengt de in de warennatuur sluimerende tegenstelling van gebruikswaarde en waarde tot ontwikkeling. De noodzaak om in het handelsverkeer deze tegenstelling zichtbaar te maken leidt tot een zelfstandige vorm van de warenwaarde; dit proces komt niet eerder tot staan dan wanneer aan deze noodzaak volledig is voldaan door de differentiatie van de waar in waar en geld. In dezelfde mate dus waarin de omzetting van arbeidsproducten in waren plaatsvindt, voltrekt zich de omzetting van waar in geld.” (Marx, op.cit. Hoofdstuk 2)
Het raadsel van winst
Op een gegeven moment leidt deze toenemende vervreemding – gekoppeld aan de scheiding tussen gebruikswaarde en handelswaarde – tot een kwalitatieve transformatie. In eerste instantie is er een circuit van warenproductie en –handel volgens W-G-W: waren (W) worden geproduceerd, verkocht voor geld (G) en het geld wordt vervolgens gebruikt voor de aanschaf van andere waren (W).
Later, echter, verandert dit systeem in zijn tegenovergestelde – dat van G-W-G: we beginnen met geld, dat gebruikt wordt om waren te kopen, met de hoop deze weer door te verkopen. Deze ontwikkeling van dit G-W-G-circuit hangt samen met de opkomst van een koopliedenklasse, zoals beschreven door Engels in de eerdere passage – “een klasse die zich niet langer bezighoudt met de productie, maar slechts de ruil van de producten.”
In de realiteit is het natuurlijk geen G-W-G-circuit, maar een G-W-G’-circuit, waarbij G’ een geldbedrag voorstelt dat groter is dan de oorspronkelijke geldinvestering. Het doel van de handelaar, met andere woorden, is simpelweg om geld te verdienen door de daad van ruil. De accumulatie van geld wordt de enige bestaansreden van het systeem; de vervulling van de behoeften van de samenleving slechts een nagedachte.
Tegelijkertijd, zoals Engels ook uitlegt, verrijzen de woekeraars – de kredietverstrekkers en financiers die proberen om het gedoe van het kopen en verkopen helemaal te omzeilen en hopen geld te verdienen met geld: G-G’.
Hoewel zowel handelaren als woekeraars een noodzakelijke rol binnen het marktsysteem vervulden (en nog steeds vervullen) doordat ze de uitbreiding van handel en de ononderbroken continuïteit van warencirculatie faciliteerden, waren (en zijn) deze sociale groepen ongelooflijk parasitair. Uiteindelijk produceert zowel de handelaar als de kredietverstrekker geen nieuwe waarde door zijn eigen actie. In plaats daarvan vertegenwoordigen hun winsten slechts een overdracht van waarde – een stuk van de taart dat elders, in de echte productie, geproduceerd wordt.
Het raadsel van de oorsprong van winst binnen het kapitalisme was een probleem dat de klassieke economen had verbaasd en gehinderd. Zij hielden vol dat winst werd verkregen in het proces van de ruil, zoals dat van de koopman, door “goedkoop te kopen en duur te verkopen.” Zoals Marx echter opmerkte, kan zo’n daad een individu wel in staat stellen een ander af te zwendelen, maar ze kan niet verklaren hoe winst wordt vergaard voor de samenleving als geheel. In een veralgemeniseerd systeem van warenproductie en –handel zijn we immers allemaal kopers en verkopers. Zelfs de kapitalisten zijn zowel verkopers als kopers: natuurlijk verkopen ze een product, maar ze moeten eerst materialen inslaan, investeren in machines en lonen aan arbeiders betalen. In andere woorden, wat door “vals te spelen” met de ene hand wordt gewonnen zal later simpelweg met de andere worden verloren. Het verlies van de één is de winst van de ander en vice versa.
“Stel nu dat door een of ander onverklaarbaar voorrecht de verkoper in staat is de waar boven haar waarde te verkopen, bijvoorbeeld voor 110 als haar waarde 100 is, dus met een nominale prijsverhoging van 10 %. De verkoper incasseert dus een meerwaarde van 10. Maar nadat hij als verkoper is opgetreden, wordt hij koper. Een derde warenbezitter komt nu tegenover hem te staan als verkoper, die op zijn beurt het voorrecht geniet de waar 10 % te duur te verkopen. Onze man heeft als verkoper 10 gewonnen om als koper 10 te verliezen. Het komt er inderdaad slechts op neer dat alle warenbezitters elkaar hun waren 10 % boven de waarde verkopen, wat uiteindelijk hetzelfde is als wanneer zij de waren tegen hun waarde zouden verkopen. Een dergelijke algemene nominale prijsverhoging van de waren heeft hetzelfde effect als wanneer bijvoorbeeld alle waarden in zilver in plaats van in goud zouden worden uitgedrukt. De geldnamen, dat wil zeggen de prijzen, zouden grotere hoeveelheden aanduiden, maar hun waardeverhouding zou niet veranderen.” (Marx, op. cit., Hoofdstuk 4)
“De waarde in circulatie is met niets toegenomen, slechts de verdeling tussen A en B is veranderd. Aan de ene kant komt meerwaarde tevoorschijn wat aan de andere kant ‘minderwaarde’ is, aan de ene kant een plusteken wat aan de andere kant een minteken is... De kapitalistische klasse van een land in z’n geheel kan zichzelf niet bedriegen.” (Marx, op. cit., Hoofdstuk 4)
Als ze niet van de handelsdaad en niet uit de sfeer van circulatie komt, waar komt de winst dan vandaan? Onze kapitalist moet beginnen met geld, waren kopen voor hun echte waarde, zijn product voor een eerlijke prijs verkopen en toch meer geld overhouden dan waar hij mee begon. Om die reden “moet onze geldbezitter zo gelukkig zijn binnen de sfeer van de circulatie, op de markt, een waar te ontdekken, waarvan de gebruikswaarde zelf de bijzondere eigenschap bezit bron van waarde te zijn, dus waarvan het werkelijke verbruik belichaming van arbeid is, dat wil zeggen schepping van waarde.” (Marx, op. cit., Hoofdstuk 4)
Met andere woorden, er moet een waar zijn die de kapitalist kan kopen, die zelf in staat is om waarde te creëren en, zoals Marx uitlegt, “op de markt vindt de geldbezitter een dergelijke bijzondere waar: het arbeidsvermogen of de arbeidskracht.” (Ibid)
Deze arbeidskracht – het “vermogen tot arbeid” – wordt normaal gesproken uitgedrukt in termen van een arbeidsrelatie voor een bepaalde tijd. Arbeiders worden bijvoorbeeld aangenomen op contracten die een bepaald aantal uur per week of een aantal weken per jaar specificeren waarop zij dienen te werken voor de kapitalist. Hoe efficiënt of hoe hard ze in die tijd werken – dat wil zeggen, hoeveel ze daadwerkelijk produceren in een gegeven week of jaar – is dan een kwestie voor de kapitalist om apart te optimaliseren. De kapitalist betaalt voor de tijd van de werker; het is dan aan de kapitalist om deze tijd zo effectief mogelijk te benutten om zoveel mogelijk te produceren.
De kwalitatieve sprong vooruit die Marx maakte, was dus om in te zien dat de arbeiders zelf niet slechts de kopers van waren zijn, maar dat ze ook de verkopers van een heel speciale waar zijn: hun arbeidskracht – hun vermogen om te werken. Wat de kapitalist dus van de arbeider koopt is niet zijn/haar daadwerkelijke arbeid, d.w.z. de producten van zijn/haar werk, maar zijn/haar vermogen om te werken.
Zoals alle andere waren, legde Marx uit, “wordt de waarde van de arbeidskracht, evenals de waarde van iedere andere waar, bepaald door de voor de productie — dus ook voor de reproductie — van dit specifieke artikel noodzakelijke arbeidstijd... anders gezegd: de waarde van de arbeidskracht is de waarde van de bestaansmiddelen, die voor de instandhouding van haar bezitter noodzakelijk zijn.” (Marx, op. cit., Hoofdstuk 4)
In geldelijke termen wordt de prijs van arbeidskracht vertegenwoordigd door de lonen die aan de arbeidersklasse betaald worden. Dit loon moet daarom de benodigde uitgaven dekken die nodig zijn om de arbeider zichzelf te laten onderhouden, waaronder voedsel, onderdak, kleding, gezondheidszorg, onderwijs. Bovendien benadrukt Marx dat de waarde van de arbeidskracht niet alleen de uitgaven van de individuele arbeider moet dekken, maar ook die van zijn/haar familie en, sterker nog, die van het voortbestaan van de arbeidersklasse als geheel.
Het benodigde sociaal loon is daarom niet slechts dat wat nodig is voor het minimale overleven van de arbeidersklasse, maar is dat van een gegeven sociale en historische situatie, variërend van land tot land en van tijdperk tot tijdperk. De arbeidersklasse heeft, door een geschiedenis van klassenstrijd, de verwachting verhoogd van wat een gemiddeld loon – en dus een gemiddelde levensstandaard – zou moeten zijn. De waarde van arbeidskracht wordt dus uiteindelijk bepaald door een klassenstrijd tussen de arbeidersklasse en de kapitalistenklasse; een strijd voor hogere lonen aan de kant van de arbeiders en hogere winsten aan de kant van de kapitalisten.
De sleutel tot de winsten van de kapitalisten ligt in het vermogen van de arbeiders om gedurende de dag meer waarde te creëren dan ze terugbetaald krijgen in de vorm van loon. Hoewel de werkdag bijvoorbeeld acht uur kan zijn, kan het zijn dat het de arbeiders slechts de halve dag – vier uur – kost om waren te produceren met een waarde gelijk aan hun loon. Met andere woorden, de overgebleven vier uur arbeid van de werkers zijn, vanuit het perspectief van de kapitalisten, in feite “gratis” en de producten die in deze periode geproduceerd worden, vormen meerwaarde.
De bron van de winsten van de kapitalisten ligt dan dus niet in handel of circulatie, maar in productie. Winsten worden verkregen uit deze meerwaarde – de onbetaalde arbeid van de arbeidersklasse. De overgebleven meerwaarde wordt ondertussen onderverdeeld – in de vorm van rente en intrest – tussen de verscheidene parasieten die zich voeden met de waarde die in echte productie wordt gecreëerd: de grondbezitters, woekeraars en financiers.
Het is het nastreven van winst, op zijn beurt, dat optreedt als de drijvende kracht achter de kapitalistische samenleving, waarin de concurrentie om goedkoper te verkopen, markten te veroveren en winsten te vergroten de investering in nieuwe technologieën drijft, met als doel om de productiviteit te vergroten. Met de crash van 2008 en de jaren van crisis en wereldwijde economische stagnatie die volgden, is het echter duidelijk dat deze motor tot stilstand is gekomen.
De groei van financiën
Het is populair geworden om de crisis te wijten aan zulke parasitaire lagen van zwendelaars en speculanten, gegeven de rol die de opgezwollen financiële sector speelde in de gebeurtenissen die voorafgingen aan de ineenstorting van het bankensysteem in 2008 en die het begin van de Grote Recessie inluidden. Echter, hoewel het waar is dat het financiële en bankenwezen uit alle proportie is gegroeid en tegenwoordig de wereldeconomie domineert, is de realiteit dat woekeraars en geldschieters door de geschiedenis van het kapitalisme heen bestaan hebben – jawel, ze gaan zelfs verder terug, zoals Engels opmerkte met betrekking tot het oude Griekenland: net zover terug als het geld zelf.
De meest basale elementen van bankieren – een systeem van rekeningen en leningen – waren zelfs duizenden jaren geleden al aanwezig, binnen de oeroude Mesopotamische samenlevingen die we eerder beschreven. In deze vroege stedelijke economieën – en in andere, latere samenlevingen zoals die van het oude Egypte – werden individuele goederen niet alleen opgeslagen en bijgehouden in centrale opslagplaatsen om ze veilig te stellen, maar konden mensen ook uit deze zelfde bewaarplaatsen lenen om in onmiddellijke behoeften te voorzien.
“Het leningensysteem van het oude Babylon was duidelijk nogal geraffineerd,” schrijft Niall Ferguson, de burgerlijke geschiedkundige, in zijn boek The Ascent of Money. “Schulden waren overdraagbaar... Kleien kwitanties of cheques waren uitgiften aan hen die graan of andere waren opsloegen in koninklijke paleizen of tempels. Leners werden geacht rente te betalen... tegen tarieven die vaak zo hoog als 20 procent waren.” (Niall Ferguson, The Ascent of Money, Penguin Books, 2009 paperbackversie, p.31 - onze vertaling)
Later, in Ptolemeïsch Egypte en Hellenistisch Griekenland, verrees de innovatie van krediettransfers, die het mogelijk maakte dat contante transacties gedeeltelijk vervangen werden door een systeem van kredietontvangsten en –betalingen. Op het Griekse eiland Delos, bijvoorbeeld, konden individuele klanten “geld overmaken”, simpelweg door een opdracht naar de bank te sturen om een betaling te doen naar iemand anders rekening. De bankiersmethoden van Delos werden, op hun beurt, het model voor de Romeinen. Ondertussen, met de ontwikkeling van internationale handel en commercie en de voorkeur van de Romeinen voor muntgeld, ontwikkelde bankieren zich om de uitruil van geslagen munten van verschillende oorsprong te bevatten.
Met de neergang van het Romeinse Rijk kwam de ineenstorting van internationale handel en het bankensysteem. Zoals Felix Martin opmerkt, “de sociale en politieke stabiliteit die vereist is om professionele financiën te ondersteunen was, zo lijkt het, gedesintegreerd.” (Martin, op. cit., p. 83) Markten krompen, de zelfvoorzieningseconomie groeide en het geldsysteem ging achteruit, zowel in termen van zijn omvang en complexiteit. Het bestond nu hoofdzakelijk uit een veelvoud van munteenheden bedoeld voor de behoeften van plaatselijke heerlijkheden en koninkrijken.
Feodale meesters en koningen maakten ondertussen veelvuldig gebruik van hun bevoorrechte monopolyposities als munters, om de geldvoorraad te manipuleren en zichzelf te verrijken. De soeverein kon, effectief, de bezitters van geld belasten door de valuta in waarde te verminderen, waarbij hij de nominale waarde van de munten in omloop veranderde en het verschil in zijn zak stak – een proces bekend als seigniorage.
Dit continue proces van waardevermindering diende om de symbolische waarde van munten en hun primaire rol als een vertegenwoordiging van waarde te versterken, wat de weg vrijmaakte voor briefgeld (oorspronkelijk uitgevonden in 8e-eeuws China) en zelfs het elektronische geld dat we vandaag gebruiken – slechts digitale informatie op een scherm. Geld wordt effectief slechts een teken – een symbool van waarde, zoals Marx opmerkt:
"Indien de geldomloop zelf een onderscheid aanbrengt tussen het werkelijke gehalte en het nominale gehalte van de munt, tussen haar bestaan als metaal en haar functioneel bestaan, dan wordt het mogelijk het metaalgeld in zijn functie van munt te vervangen door geldstukken of symbolen, die uit een andere materie zijn samengesteld...
"Betrekkelijk waardeloze dingen — stukjes papier — kunnen dan ook in plaats van goud als munt functioneren. In de metalen geldstukken is het zuiver symbolische karakter nog enigszins verborgen, in het papiergeld komt dit karakter duidelijk naar voren. Men ziet: ce n’est que le premier pas qui coûte (alleen de eerste schrede kost moeite)." (Marx op. cit., Hoofdstuk 3)
Tegelijkertijd zaaide deze seigniorage de zaden van een monetaire rebellie. Zij in het bezit van geld, zagen zichzelf consistent beroofd worden door de staat; een alternatief moest worden gevonden.
De machtsverschuiving kwam met het herstel van bankieren tot zijn voormalige glorie. Naarmate internationale handel wederom uitbreidde, verrees er een nieuwe koopliedenklasse, gecentreerd rond de middeleeuwse Italiaanse stadstaten. Er vond binnen de commercie een arbeidsdeling plaats en er verrezen internationale koopmanshuizen die zich minder bezighielden met de overdracht van de daadwerkelijke handelswaren (wat overgelaten werd aan gewone stervelingen) en meer met de overdracht van welvaart en eigendomsrechten.
In plaats van te handelen in het veelvoud aan valuta die over het continent verspreid gevonden konden worden, ontweken de grote Europese koopmanshuizen na verloop van tijd de soeverein in het geheel en speelden zij de rol van bankiers. Plaatselijke handelaren deden zaken met de koopmanshuizen, die, op hun beurt, zakendeden met elkaar om rekeningen te vereffenen, op die manier een internationaal systeem van betalingen en schulden (zoals cheques en wissels) creërend.
Naarmate de welvaart van de verrijzende koopliedenklasse groeide, zo groeide ook hun macht en invloed. De staat werd in toenemende mate afhankelijk van deze ontluikende bourgeoisie als een inkomstenbron voor haar uitgaven – in het bijzonder om oorlogen te voeren. De grote verschuiving in klassenverhoudingen kan worden gezien in de manier waarop zulke publieke fondsen werden verkregen, zoals Ferguson opmerkt met betrekking tot de middeleeuwse stadstaat Florence: “In plaats van een eigendomsbelasting te betalen, waren meer welvarende burgers effectief verplicht om geld uit te lenen aan hun eigen stadsregering. Als wederdienst voor deze gedwongen leningen, ontvingen ze rente.” (Ferguson, op. cit. p72) De handelsbankiers waren de crediteurs van de staat geworden. Het tijdperk van staatsschulden was aangebroken.
In principe is het idee van staatsschuld nogal onlogisch. Hetzelfde resultaat – namelijk, de overheid die geld inzamelt voor staatsuitgaven – kan net zo goed bereikt worden door de rijken te belasten in plaats van van hen te lenen. Natuurlijk is het, vanuit het perspectief van de welvarenden, verreweg te verkiezen om geld aan de overheid te lenen (in de vorm van krediet) in plaats van het af te dragen (in de vorm van belasting): de rijken mogen hun geld houden en tegelijkertijd een mooi bedrag aan rente verdienen.
Het concept van een staatsschuld was niet nieuw in het kapitalistische tijdperk. Monarchen hadden veelvuldig geleend van de rijken en welvarenden; het probleem in het verleden was echter dat zulke koninklijke types hun leningen vaak niet terugbetaalden. Het beu hun geld te verliezen, drukte de opkomende bourgeoisie van Engeland in 1694 de oprichting door van een nationale bank– the Bank of England – die de terugbetaling van overheidsschulden zou garanderen en de financiële crediteurs monopolieprivileges zou geven over de geldvoorraad – dat wil zeggen, over de uitgave van nieuwe bankbiljetten.
“Om het privilege van biljettenuitgave te verkrijgen van de kroon,” zo schrijft Felix Martin, “welke de risico’s van een private bank zou zalven met de autoriteit van de soeverein – dit, realiseerden zij zich, was de Steen der Wijzen van het geld. Het was de goedkeuring die privaat bankgeld zou bevrijden van zijn parochiale begrenzingen. Zij zouden hun krediet aan de soeverein verstrekken – hij zou zijn autoriteit verlenen aan hun bank. Wat zij zouden zaaien door toe te stemmen hun geld uit te lenen, zouden ze honderdvoudig oogsten doordat hun werd toegestaan privaat geld te creëren met de goedkeuring van de soeverein. Vanaf nu zou de seigniorage gedeeld worden.” (Martin, op. cit., p118)
Naast de staatsschuld ontwikkelde zich het fiscale (belasting-) systeem. Met schulden om terug te betalen, was de staat verplicht om een middel op te tuigen waarmee zij de belastingen kon innen om deze schulden en rentebetalingen te kunnen voldoen. Het resultaat echter, zoals nu wereldwijd gezien kan worden bij met schulden overladen landen, is dat de hond achter zijn staart aanloopt. Het beleid van de overheid begint volledig te draaien om het terugbetalen van de schulden aan haar financieel crediteurs en – zoals goed wordt getoond in hedendaags Griekenland – zijn er nieuwe leningen nodig enkel om de oude af te betalen.
Zo gebeurt het dat de bourgeoisie de complete controle neemt over het bestuur van het land – niet door het verkiezingsapparaat van het land, maar door beleid te dicteren aan overheden middels investeringsstakingen en de dreiging van nationale insolventie. Dit is wat we vandaag zien, dat overheden van elke kleur dezelfde bezuinigingsmaatregelen nemen onder de aegis van het internationaal financierskapitaal – en dit is wat er bedoeld wordt met de dictatuur van het kapitaal, die de democratie met ijzeren zolen onder de voet loopt in deze tijden van crisis.
" De staatsschuld, dat wil zeggen de vervreemding van de staat — onverschillig of deze despotisch, constitutioneel of republikeins is — drukt haar stempel op het kapitalistische tijdperk. Het enige deel van de zogenaamde nationale rijkdom dat werkelijk het gemeenschappelijk bezit is van de moderne volkeren, is — hun staatsschuld." (Marx, op. cit., Hoofdstuk 24)
Krediet en crisis
Bankieren en financiën zijn fundamenteel gebaseerd op de rol van geld als een betaalmiddel – een belofte van de koper om in de toekomst te betalen. Deze “functie van geld als een betaalmiddel”, merkt Marx echter op, is niet uniek aan het kapitalistische tijdperk, maar “ontwikkelt zich uit de eenvoudige warencirculatie, zodat er een relatie van crediteur en debiteur gevormd wordt.”
“Met de groei van de handel en de kapitalistische productiewijze,” vervolgt Marx, “wordt deze natuurlijke basis van het kredietsysteem uitgebreid, veralgemeend, en uitgewerkt.” Waar muntgeld – dat wil zeggen, geld als een aanschafmiddel – eens domineerde, “fungeert het geld hier alleen als betaalmiddel, d.w.z. de waar wordt niet verkocht tegen geld, maar tegen een schriftelijke belofte van betaling op een bepaalde datum.” (Karl Marx, Het Kapitaal, Boek 3, Hoofdstuk 25 - vertaling van marxists.org)
Met andere woorden, met geld als betaalmiddel is het mogelijk om te kopen zonder eerst te hebben verkocht; om te bezitten zonder er daadwerkelijk iets voor terug te betalen. Er ontstaat een loskoppeling tussen de waren die van handen wisselen en het daadwerkelijke vermogen om te betalen voor deze waren. Kwetsbaarheid, onzekerheid en risico worden in het systeem gebracht, die slechts toenemen naarmate “het kredietsysteem wordt uitgebreid, veralgemeend en uitgewerkt.”
De complexiteit – en daarmee de kwetsbaarheid – van het kredietsysteem maakte een kwalitatieve sprong voorwaarts met de uitvinding van fractioneel reservebankieren in de 17e eeuw. Waar het bankensysteem zich tot dan toe primair bezig had gehouden met uitwisselingen tussen rekeningen, of de verstrekking van leningen die volledig gedekt waren door reserves, begonnen banken nu “bedragen uit te lenen die hun metalen reserves overschreden... het feit benuttend dat geld dat als storting was achtergelaten, winstgevend kon worden verstrekt aan leners.” (Ferguson, op. cit., p. 50)
In hun rol als kredietverstrekkers, spelen de banken een dubbele rol voor de kapitalisten. Aan de ene kant is krediet van relatief korte duur nodig om hindernissen in productie te overkomen en de stroom en omloop van waren in gang te houden. Producenten moeten bijvoorbeeld geld lenen om lonen en materialen te betalen, terwijl zij wachten totdat eerder geproduceerde goederen de markt bereiken en verkocht worden.
Aan de andere kant kan krediet gebruikt worden om producenten in staat te stellen hun productie uit te breiden wanneer ze niet het kapitaal in handen hebben om ervoor te betalen. In dit opzicht dient het systeem van bankieren en financiën om alle kleine spaarpotjes en het stilstaande geld in de economie – primair van individuen en huishoudens – samen te brengen teneinde het productief aan te wenden als investering in nieuwe productiemiddelen.
Met de uitvinding van fractioneel reservebankieren, echter, waren banken niet langer slechts verstrekkers van krediet – zij werden de scheppers van krediet en daarmee ook de scheppers van geld. Slechts een fractie van stortingen wordt gedekt door liquide middelen, de rest bestaat simpelweg uit leningen die door de bank gecreëerd zijn (met rente) teneinde grotere winsten voor de bank te verzorgen, daarbij dus ondertussen de geldvoorraad vergrotend. Het verstrekte krediet verschijnt in de vorm van een storting op de bankrekening van de lener, die deze kan uitgeven net zoals hij/zij elk ander geld zou kunnen uitgeven.
Vandaag de dag, volgens de campagnegroep Positive Money in het Verenigd Koninkrijk, wier doel het is om “geld en bankieren te democratiseren”, is tot wel 97% van de geldvoorraad in de Britse economie de schepping van banken, waarbij er slechts 3% in de vorm van contant geld bestaat.
In dit opzicht vervult krediet een andere sleutelrol binnen het kapitalisme: het kunstmatig uitbreiden van de markt – dat wil zeggen, de koopkracht binnen de economie. In de kern is het kapitalisme een systeem van productie voor winst. Als de kapitalisten geen winst kunnen maken, dan zullen ze niet produceren; arbeiders worden werkloos gemaakt, de investeringen drogen op, de circulatie stopt. De economie komt tot stilstand en het kredietsysteem stopt met werken – dat wil zeggen: het kapitalisme treedt in crisis.
"Zolang het reproductieproces voortduurt en zo de terugvloeiing verzekerd is, is er krediet en breidt dit zich uit en zijn uitbreiding is gebaseerd op de uitbreiding van het reproductieproces zelf. Zodra er een stagnatie is, als gevolg van een trage terugvloeiing, verzadigde markten, gedaalde prijzen, is er overvloedig industriekapitaal voorhanden, maar in een vorm waarin het niet functioneel kan zijn. Een massa warenkapitaal, maar onverkoopbaar. Een massa vast kapitaal, maar door de stilstand van de reproductie grotendeels werkloos. Het krediet trekt zich samen, 1. omdat dit kapitaal werkloos is, d.w.z. in één van zijn reproductiefasen hapert omdat het zijn metamorfose niet kan voltooien; 2. omdat het vertrouwen in de continuïteit van het reproductieproces verbroken is; 3. omdat de vraag naar dit handelskrediet vermindert...
"Is er dus een verstoring in deze expansie of zelfs in het normale verloop van het reproductieproces, is er ook een kredietschaarste; waren zijn moeilijker op krediet te verkrijgen. Maar kenmerkend in deze fase van de industriële cyclus, onmiddellijk na de crisis, is vooral het verlangen naar contante betalingen en voorzichtigheid met de verkoop op krediet... Fabrieken vallen stil, grondstoffen stapelen zich op, afgewerkte producten overstelpen de markt als waren." (Marx, Kapitaal Boek 3, Hoofdstuk 30)
Met het in gebreke blijven van enige schuldbetaling, worden de anarchie en chaos binnen de betalingsbalans waarneembaar. Crediteuren eisen hun terugbetalingen en weigeren om nog meer uit te lenen. Betalingsbeloften verliezen iedere betekenis; enkel harde contanten zullen voldoen. Krediet wordt beteugeld, waardoor de circulatiebeweging - en zo ook de productie - tot stilstand wordt gebracht. Samengevat, het is niet een tekort aan krediet dat de crisis veroorzaakt; de crisis veroorzaakt een tekort aan krediet.
"Deze tegenstrijdigheid treedt aan de dag in de fase van de productie- en handelscrises, die men geldcrisis noemt. Zij komt slechts voor wanneer de onafgebroken keten van betalingen en een kunstmatig systeem van vereffening volledig zijn ontwikkeld. Bij algemene storingen in dit mechanisme maakt, ongeacht de oorzaak van die storingen, de slechts ideële gedaante van rekengeld plotseling plaats voor de vorm van harde contanten. Het geld wordt dan onvervangbaar door wereldse waren. De gebruikswaarde van de waren wordt waardeloos en hun waarde wordt door zijn eigen waardevorm op de vlucht gedreven." (Marx, Kapitaal Boek 1, Hoofdstuk 3)
"Een productiesysteem met een hele samenhang van het reproductieproces steunend op krediet, wanneer daar het krediet plotseling ophoudt en alleen nog contante betaling geldt, moet zich duidelijk een crisis voordoen, met een plotse stormloop naar betaalmiddelen. Op het eerste gezicht lijkt daarom de hele crisis, een krediet- en geldcrisis. En in feite is het enkel een kwestie van het convertibel zijn van de wissels in geld. Maar deze wissels vertegenwoordigen grotendeels reële aan- en verkopen, maar zij overschrijden veruit de maatschappelijke behoefte, en dat is uiteindelijk de basis van de hele crisis. Daarnaast echter is er ook een enorme massa wissels die staan voor zwendelarij, die nu aan het licht komen en openbarsten; en bovendien mislukte speculaties met andermans kapitaal. Tot slot, warenkapitalen van minder waarde of volkomen onverkoopbaar, of een terugvloeiing die niet te realiseren is." (Marx, Kapitaal Boek 3, Hoofdstuk 30)
In het hart van deze crises schuilt een fundamentele tegenstelling binnen het kapitalisme: dat van overproductie. Dit verrijst uit de aard van het kapitalisme als systeem van winst en uit de oorsprong van winst zelf – zoals eerder uitgelegd – als de onbetaalde arbeid van de arbeidersklasse. Aangezien arbeiders meer waarde produceren dan ze in de vorm van lonen terugbetaald krijgen, kan de arbeidersklasse als geheel nooit de gehele waarde van de waren die zij produceert, terugkopen.
Het kapitalisme overkomt deze tegenstelling van overproductie traditioneel, door de gecreëerde meerwaarde te herinvesteren in nieuwe productiemiddelen, in de zoektocht naar grotere winsten. Dit, echter, dient slechts om nog grotere productiekrachten te scheppen en dus een nog grotere massa van waren die een markt moeten vinden en dus – in plaats van de tegenstrijdigheid op te lossen – maakt het de overproductie alleen maar groter.
Krediet wordt dus gebruikt om de consumptiecapaciteit van de massa kunstmatig te vergroten en dus om overproductie tijdelijk te overkomen, wat de productiekrachten in staat stelt om te blijven groeien en de markten om buiten hun grenzen uit te breiden – maar slechts door de zaden van een nog grotere toekomstige crisis te zaaien.
Vandaag de dag is het kapitalistische systeem ver buiten zijn grenzen gegroeid. De uitbreiding van krediet over de afgelopen dertig jaar – en in het bijzonder sinds de eeuwwisseling – heeft de grootste kredietzeepbel in de geschiedenis geschapen. Aan de ene kant, als gevolg van globalisering, automatisering en een volledig frontale aanval tegen de arbeidersklasse, werden lonen omlaaggedrukt en begon er een immer groeiend deel van de welvaart naar kapitaal te gaan in plaats van arbeid. Aan de andere kant werd krediet enorm uitgebreid door het gebruik van hypotheken, creditcards, studieleningen, etc., teneinde de vraag kunstmatig hoog te houden. Hoewel dit het effect had het begin van de crisis te vertragen, plaveide het tegelijkertijd de weg voor de almachtige ineenstorting van 2008 en de voortdurende chaos die we tot op de dag van vandaag zien, nu alle tegenstrijdigheden die zich decennialang hebben opgebouwd, naar de voorgrond komen.
In de kern is het de beknotte consumptie van de massa die de weg vrijmaakt voor crisis in het kapitalisme. De markt wordt niet alleen beperkt door de hoeveelheid geld die mensen in hun zakken hebben om uit te geven aan goederen en diensten (en de enorme schulden die om hun nekken hangen), maar ook door het enorme niveau van overcapaciteit dat zich door de economie heen heeft opgebouwd en een gigantische barrière tot verdere investeringen vormt. Vandaag de dag loopt de wereld over met zulke overcapaciteit; de markt is verzadigd en de kapitalisten hebben hun productie moeten terugschakelen. Hun poging om de crisis met krediet te overkomen, heeft zijn limieten bereikt. De productiekrachten zijn de limieten van het kapitalistische systeem ver ontgroeid.
Geld en kapitaal
“Na de opkomst van bankieren en de geboorte van de obligatiemarkt,” merkt Niall Ferguson op in zijn Financial History of the World, “was de volgende stap in het verhaal van de opkomst van geld... de opkomst van de naamloze vennootschap [joint-stock, limited liability corporation].” “Het is het bedrijf,” schrijft Ferguson, “dat duizenden individuen in staat stelt hun middelen bijeen te brengen voor riskante langetermijnprojecten die de investering van enorme hoeveelheden kapitaal vergen voordat winsten gerealiseerd kunnen worden.” (Ferguson, op. cit., p121)
Met de opkomst van de naamloze vennootschap, waren bedrijfseigenaren niet langer volledig afhankelijk van de banken om krediet te verkrijgen voor grootschalige investeringen. In plaats daarvan kon zulk geld verzameld worden door de ophoping van vele kleine (of grote) bedragen, door de verkoop van aandelen in het bedrijf aan wie dan ook die bereid was zijn spaargeld te riskeren in ruil voor een deel van toekomstige winsten.
Zoals Marx echter opmerkt in het Kapitaal, zijn zulke aandelen geen aandelen in het daadwerkelijke bedrijf, maar zijn ze eerder “een eigendomstitel, pro rata, op de erdoor gerealiseerde meerwaarde.”; “niets anders dan geaccumuleerde claims, rechtstitels, op de toekomstige productie”; “recht op een deel van de verworven meerwaarde”. (Marx, Kapitaal boek 3, Hoofdstuk 29 & 30)
Vandaag beheersen enorme financiële firma’s, via de aandelenmarkt, het proces van het kopen, verkopen en uitwisselen van aandelen als deel van het bredere kredietsysteem. Eenieder met enig spaargeld of privaat pensioen is gebonden aan dit systeem, waarin investeringsbanken en pensioenfondsmanagers de spaargelden van de bevolking samensmelten tot grotere bedragen die kunnen worden geïnvesteerd om winst te maken.
Het is echter duidelijk dat er een kwalitatief verschil bestaat tussen geld en kapitaal. Hoewel miljoenen mensen geld geïnvesteerd hebben in aandelen door hun spaargeld of pensioen, maakt dit niet iedere zuinige spaarder of pensioenbelegger tot een kapitalist. Slechts een zeer kleine minderheid heeft genoeg geld om puur van de dividenden op investeringen en aandelen te kunnen leven.
Ondanks de propaganda van de bourgeoisie en hun mondstukken (bijvoorbeeld de retoriek van Margaret Thatcher, die een middenklasse “property owning democracy [een democratie van eigenaars]” wilde maken door sociale woningbouw te verkopen en genationaliseerde industrieën te privatiseren), dient de aandelenmarkt niet om de welvaart van de samenleving te diversifiëren en leken in kapitalisten te veranderen. Nee, de hoofdfunctie van het hoogontwikkelde kredietsysteem dat wij zien onder het kapitalisme, is om het tegenovergestelde te doen: om alle kleine, verspreide geldbedragen te concentreren en te “kapitaliseren” in de handen van een rijke en machtige elite van bankiers en financiers; om al het geld om te zetten tot kapitaal – dat wil zeggen, tot waarde die in staat is om nog meer waarde te scheppen.
“Kleine bedragen, elk op zich niet in staat als geldkapitaal te functioneren, versmelten tot een grote massa en vormen zo een geldmacht.” (Ibid., Hoofdstuk 25) “In verband daarmee,” merkt Lenin op in zijn Marxistische meesterwerk Het imperialisme als hoogste stadium van het kapitalisme, “maken de banken braakliggend geldkapitaal tot functionerend, d.w.z. tot winstgevend kapitaal. Ze brengen allerlei geldelijke inkomsten bijeen en stellen deze ter beschikking aan de klasse der kapitalisten.” (Lenin, Het imperialisme als hoogste stadium van het kapitalisme, Hoofdstuk 2 - vertaling van marxists.org)
Tegelijkertijd dient het kredietsysteem ertoe om de kapitalisten telkens meer te scheiden van het reële productieproces. Met de opkomst van naamloze vennootschappen is de kapitalist niet langer de bedrijfseigenaar of –manager en is kapitaal zelf steeds minder betrokken bij het bezit van tastbare eigendommen. In plaats daarvan wordt de kapitalist simpelweg “het kapitaal in persoonsvorm” en kapitaalbezit – in de vorm van investeringen en aandelen – verwordt simpelweg tot een claim op een aandeel van de totale meerwaarde die in de samenleving geproduceerd wordt; een stuk bezit dat de eigenaar het recht geeft op een constante inkomstenbron met een opbrengst gelijk aan de gemiddelde winstmarge. Het is, in de woorden van Marx, de “verandering van de functionerende kapitalisten in louter bestuurders, beheerders van andermans kapitaal, en de kapitaalbezitters in louter bezitters, louter geldkapitalisten.” (Marx, op. cit., Hoofdstuk 27)
Het is de dominantie van de banken, aandelenmarkt, kartels en monopolies, ondertussen, met de transformatie van kapitaal tot hoofdzakelijk financieel kapitaal, die Lenin opmerkte als een definiërende eigenschap van het imperialisme – de “hoogste vorm van het kapitalisme”:
"De scheiding tussen het bezit en de productieve toepassing van het kapitaal, de scheiding tussen geldkapitaal en industriekapitaal, tussen de uitsluitend van zijn geldkapitaal levende rentenier en de ondernemer of zijn managers is kentekenend voor het kapitalisme in het algemeen. Imperialisme (heerschappij van het financierskapitaal) is juist die hoogste ontwikkelingstrap van het kapitalisme, waarop deze scheiding een enorme betekenis krijgt. Het overwicht van het financierskapitaal op alle overige kapitaalsvormen duidt op de dominerende positie van rentenier en financiersoligarchie." (Lenin op. cit., Hoofdstuk 3)
De opkomst van de aandelenmarkt en het kredietsysteem werkt dus om de socialisatie van productie te versnellen, waarin bedrijven optreden als “maatschappelijke ondernemingen in tegenstelling tot privéondernemingen”. “Het is de opheffing van het kapitaal als privé-eigendom binnen de grenzen van de kapitalistische productiewijze.” (Marx, op. cit., Hoofdstuk 27)
Aan de ene kant geeft dit een enorme steun in de rug aan de ontwikkeling van de productiekrachten en staat de investering in nieuwe productiemiddelen toe op een schaal die nooit bereikt zou kunnen worden op basis van individueel privébezit. Dit biedt een inkijk in wat er mogelijk zou kunnen zijn onder een socialistisch productieplan, waarin de productiekrachten en grondstoffen in de economie benut zouden worden volgens een rationeel en democratisch plan op basis van de behoeften van de samenleving, in plaats van voor de winsten van bankiers en bazen.
Aan de andere kant leidt ditzelfde kredietsysteem tot een orgie van speculatie en “reproduceert [het] een nieuwe financiële aristocratie, een nieuw soort parasieten in de vorm van promotoren, speculanten en enkel in naam directeurs; een heel systeem van oplichterij en bedrog met betrekking tot kapitaalzwendel, uitgifte en handel van aandelen. Het is private productie zonder de controle van de privé-eigendom.” (Ibid, Hoofdstuk 27)
De handel en uitruil van financiële waren wordt slechts een middel om te proberen geld te verdienen met geld. Financiële activa worden in toenemende mate slechts fictief kapitaal. Activiteit op de aandelenmarkt raakt steeds meer gescheiden van de toestand van de onderliggende echte economie en de prijzen van zulke investeringen en aandelen vertegenwoordigen niet langer de daadwerkelijke gezondheid van de bedrijven waarvan ze zogenaamd de waarde vertegenwoordigen, wat zorgt voor een eindeloos schuim van zeepbellen die enorm worden opgeblazen, om later tegen de naaldenprikken van de realiteit kapot te knappen. Zoals Niall Ferguson opmerkt:
“In de vierhonderd jaar sinds aandelen voor het eerst gekocht en verkocht werden, is er een opeenvolging van financiële zeepbellen geweest. Telkens weer zijn aandelenprijzen tot onhoudbare hoogtes gevlogen, slechts om vervolgens weer omlaag te storten. Telkens weer is dit proces begeleid geweest door bedriegerij, met gewetenloze insiders die probeerden te verdienen ten koste van naïeve nieuwelingen.” (Ferguson, op. cit., p. 122)
En natuurlijk, zoals we zagen na de financiële crash van 2007-08, is het altijd de arbeidersklasse die achtergelaten wordt met de rekening voor dit soort roekeloosheid, terwijl de rijken en welvarenden zich een weg naar de bank toe lachen.
Verre van een kwaadaardige tumor in de zij van een verder goedaardig systeem te zijn, zien we echter dat zulke financiële alchemie en “bedriegerij” van “zwendelen en valsspelen” een intrinsiek deel zijn van het kapitalistische systeem dat niet kan worden verwijderd. De ontwikkeling van het kapitalisme, van zijn koopmansbeginselen in Zuid-Italië tot de Industriële Revolutie in Engeland, was slechts mogelijk door de ontwikkeling van financieringskapitaal en de rol die het speelde in het concentreren van kapitaal, het uitbreiden van de productiekrachten en het scheppen van de wereldmarkt. Enige scheiding tussen het “goede” kapitalisme van industrie en fabricage enerzijds, en het “slechte” kapitalisme van de “parasitaire” en “onverantwoordelijke” financiële sector anderzijds, is puur kunstmatig en compleet idealistisch.
In plaats van te proberen om het onstuimige beest van financiers en bankieren te reguleren om de utopie van “verantwoordelijk kapitalisme” te creëren, zouden de leiders van de arbeidersbeweging de eis naar voren moeten schuiven voor de nationalisering van de banken onder de controle van de georganiseerde arbeidersklasse. Alleen op deze manier kan de welvaart in de samenleving bijeengebracht en gepland worden in het belang van de velen.
"Daarom versnelt het kredietwezen de materiële ontwikkeling van de productiekrachten en de creatie van een wereldmarkt, dat als materieel fundament van de nieuwe productievorm tot op zekere hoogte te realiseren is, die de historische missie is van de kapitalistische productiewijze. Gelijktijdig versnelt het krediet de gewelddadige uitbarstingen van deze tegenstelling, de crisissen, en daarmee elementen van de ontbinding van de oude productiewijze."
"Het immanent dubbelzijdige karakter van het kredietstelsel: enerzijds de motivering van de kapitalistische productie, de verrijking door uitbuiting van vreemde arbeid, tot het meest pure en meest kolossale concurrentie- en zwendelsysteem te ontwikkelen en het aantal uitbuiters van de maatschappelijke rijkdom te beperken; anderzijds het scheppen van de transitie naar een nieuwe productiewijze[.]" (Marx, op. cit., Hoofdstuk 27)
De plaag van inflatie
Hoewel geslagen munten weliswaar de gezichten dragen van de staatshoofden met wiens autoriteit ze zijn uitgegeven, is het belangrijk om te benadrukken dat dit niet betekent dat geld ooit werd “uitgevonden” of van bovenaf opgelegd. Het is daarentegen een opkomend sociaal apparaat binnen een samenleving waarin een markteconomie zich heeft ontwikkeld, zoals Graeber benadrukt:
“De redenen waarom antropologen er niet in zijn geslaagd een simpel, overtuigend verhaal voor de oorsprong van geld te ontwikkelen, is omdat er geen reden is om te geloven dat zo’n verhaal zou kunnen bestaan. Geld is nooit “uitgevonden”, net zomin als muziek of wiskunde of sieraden. Wat wij ‘geld’ noemen is helemaal geen ‘ding’; het is een manier om dingen wiskundig te vergelijken...” (Graeber, op. cit. p52)
Hoewel het opkomend is en niet is opgelegd of uitgevonden, zijn de betrekkingen die vertegenwoordigd worden door geld, niettemin gebaseerd op iets wat wel objectief en reëel is – dat wil zeggen, op de sociaal benodigde arbeidstijd belichaamd in de totale rijkdom aan waren in omloop binnen de samenleving.
De echte rijkdom van een samenleving bestaat, met andere woorden, niet uit haar accumulatie van munten en briefgeld, noch uit zeepbellen van krediet en schulden, maar uit het niveau van de productiekrachten – en resulterende gebruikswaarden – die zij tot haar beschikking heeft. Jazeker, zoals eerder besproken zijn vele regimes en heersers door de geschiedenis heen aan dit feit herinnerd toen ze probeerden hun welvaart te vergroten door simpelweg de munteenheid in waarde te doen dalen of door geld bij te drukken – een techniek die universeel leidt tot de schepping van grotere economische instabiliteit en uiteindelijk, ironisch genoeg, tot de verarming van de samenleving in kwestie.
Hoewel er dus ogenschijnlijk geen limiet is aan de hoeveelheid geld die in omloop gebracht kan worden, is het niettemin duidelijk dat deze hoeveelheid niet arbitrair is. Zoals eerder uitgelegd is geld bovenal een maatstaf van waarde – de universele maatstaf van waarde. De hoeveelheid geld in omloop moet daarom uiteindelijk verbonden zijn aan de totale waarde van de waren in omloop – equivalent in geldtermen aan het totaal van de prijzen – en aan de snelheid (de omloop- of circulatiesnelheid) waarmee dit geld van handen wisselt. Bijvoorbeeld, alle andere dingen gelijk, als de hoeveelheid waren constant blijft maar de hoeveelheid briefgeld in omloop verdubbelt, dan verdubbelt de prijs van elk product ook.
Inflatie is een weerspiegeling van marktkrachten: als de geldvoorraad toeneemt, zal er een algemene toename zijn in de vraag naar waren en dus een algemene stijging in prijzen. Inflatie van specifieke waren kan echter nog steeds voorkomen in afwezigheid van een toenemende geldvoorraad; bijvoorbeeld als gevolg van een schaarste of een beperking van het aanbod van zekere goederen, wat hun prijs boven hun waarde duwt. Op soortgelijke wijze, als de productiekosten van een bepaald artikel toenemen, d.w.z. als er een toename is in de sociaal benodigde arbeidstijd, dan wordt dit weerspiegeld in een relatief hogere waarde en dus een geïnflateerde prijs voor deze waar met betrekking tot andere waren.
Een veralgemeniseerde inflatie – dat wil zeggen, een algemene inflatie in de prijzen van alle waren – kan in een samenleving dus alleen plaatsvinden als gevolg van een uitbreiding van de geldvoorraad en een waardevermindering (devaluatie) van de valuta; of als een gevolg van een stijging in de prijs van een waar zoals olie, die optreedt als een belangrijke factor in de productie van alle andere waren.
Zoals eerder besproken is geld – zowel in termen van warengeld als kredietgeld – uiteindelijk een reeks sociale betrekkingen; een uitdrukking van de verdeling van de welvaart binnen een samenleving. De rol van zo’n veralgemeniseerde inflatie is dus om de balans van deze sociale betrekkingen te veranderen en de welvaart te herverdelen van één groep naar een andere: hoofdzakelijk in termen van een welvaartsoverheveling van crediteuren naar debiteuren, wier schulden in reële termen worden verminderd door inflatie.
Aangezien valutadevaluatie en een veralgemeniseerde inflatie uiteindelijk optreden om welvaart te herverdelen, weerspiegelt de vraag van wie de geldvoorraad beheerst, zich historisch gezien als een strijd tussen de klassen, zoals eerder opgemerkt in termen van de strijd tussen feodale koningen en de opkomende bourgeoisie over de geldvoorraad. Zoals Marx opmerkt in Het Kapitaal:
“De klassenstrijd in de Oudheid bijvoorbeeld vond hoofdzakelijk plaats in de vorm van een strijd tussen schuldeisers en schuldenaars; deze strijd eindigt in Rome met de ondergang van de plebejische schuldenaars, die door slaven worden vervangen. In de middeleeuwen eindigt de strijd met de ondergang van de feodale schuldenaar, die met het verlies van zijn economische basis inboet aan politieke macht. De geldvorm — en de verhouding tussen schuldenaar en schuldeiser bezit de vorm van een geldverhouding — weerspiegelt hier evenwel slechts het antagonisme van twee dieperliggende economische levensvoorwaarden.” (Marx, Kapitaal boek 1, Hoofdstuk 3)
Wat werkers met schulden enerzijds kunnen winnen door een veralgemeniseerde inflatie en een vermindering van de reële waarde van hun schulden, riskeren ze echter anderzijds te verliezen in de vorm van een erosie van de koopkracht van hun lonen. Als er namelijk een algemene stijging is in prijzen, maar zonder enige overeenkomstige toename in loon, dan is het duidelijk dat werkers een vermindering in hun reële lonen zullen ervaren – dat wil zeggen, een vermindering in de hoeveelheid waren waarvoor hun lonen kunnen worden verhandeld.
In de 1970’er jaren kregen de vakbonden in Groot-Brittannië van burgerlijke politici en rechtse kranten de schuld voor het veroorzaken van hoge inflatie, met beweringen dat strijdbare stakingen die “onredelijke” loonsverhogingen eisten (en wonnen), leidden tot stijgende productiekosten door de sectoren heen. Een dusdanig verhaal is een gepopulariseerde mythe geworden die vandaag de dag nog steeds gepropageerd wordt door de kapitalistische klasse en haar politieke vertegenwoordigers.
In feite was het in werkelijkheid andersom. Werkers vochten in het algemeen voor loonsverhoging om de inflatie bij te benen – inflatie die ontstond door andere (internationale) factoren zoals: het expansionistische keynesiaanse beleid ingevoerd door alle geavanceerde kapitalistische landen tijdens de naoorlogse groeiperiode; de enorme militaire uitgaven van de VS, die inflatie exporteerden naar de rest van de wereld via het Bretton Woods-geldsysteem; en de oliecrisis van 1973, die energieprijzen enorm deed stijgen.
De kapitalisten waren sterk tegen zulke stakingen over lonen, wetende dat een veralgemeniseerde loonsverhoging voor werkers alleen bewerkstelligd kon worden op basis van een veralgemeniseerde vermindering van hun winsten. Ted Grant legde dit uit in 1971, als antwoord op de laster vanuit de Tory-regering en burgerlijke media:
“Wat veroorzaakt prijsstijgingen? Als de kapitalisten arbitrair hun prijzen konden verhogen, zouden ze niet wachten totdat de lonen stijgen. Ze zijn erin geïnteresseerd het maximale te verkrijgen, winsten. Wat hen tegenhoudt is concurrentie, zeker onder moderne omstandigheden, nationaal en internationaal. In feite is het in het algemeen zo dat de lonen achter de prijzen aanlopen en niet vice versa.
“Als de kapitalisten de prijzen zouden kunnen verhogen wanneer het ze zint, waarom confronteert hen dan het vooruitzicht van bittere stakingen, met een consequent verlies van productie en winsten, in plaats van dat ze toegeven aan de looneisen van de werkers? Als het simpelweg een kwestie was van de loonsverhogingen doorberekenen, dan zou dat de overduidelijke manier zijn om het probleem op te lossen. In feite, echter, zijn de winsten van de kapitalistische klasse slechts de onbetaalde arbeid van de arbeidersklasse. Als gevolg betekent een loonsverhoging voor de werkers, alle andere dingen gelijk, een winstvermindering voor de kapitalisten. Vandaar de jammerlijke kreten van de broodschrijvers voor het kapitalisme in de massamedia.” (Ted Grant, The Truth Behind Inflation, Militant no. 71 - onze vertaling)
Vandaag de dag wenden de verscheidene kapitalistische regeringen van de wereld zich tot een ongeëvenaard los monetair beleid, in een wanhopige poging om de economie te stimuleren, en worden er allerlei voorheen ongeziene maatregelen geïmplementeerd en voorgesteld: van kwantitatieve versoepeling en negatieve rentepercentages, tot gepraat over een “helikopterdropping” van geld direct in de portemonnee van de consument.
Men zou verwachten dat zulk beleid tot wilde en wijdverspreide inflatie zou leiden, maar dit is niet gebeurd. Waarom? In de wortel ligt het antwoord in de enorme mate van overproductie die op wereldschaal bestaat, die zichzelf weerspiegelt in een overdaad aan waren en “overcapaciteit” in alle sectoren en welke optreedt om een enorme neerwaartse druk op prijzen te plaatsen.
Bijvoorbeeld, in tegenstelling tot in het verleden – als een gevolg van de groeivertraging in China, de enorme uitbreiding van de schaliegasindustrie in de VS en de rivaliteit tussen producenten als Saoedi-Arabië en Iran – hebben olieprijzen vandaag de dag een dieptepunt bereikt. In plaats van dit feit te vieren, zijn burgerlijke politici en economen echter ernstig bezorgd over de intrede van deflatie, wat een symptoom is van de ziekte van het systeem.
Kortom, de markt is verzadigd; het kapitalisme is ver buiten zijn grenzen gegaan; de ontwikkeling van de productiekrachten is in conflict gekomen met de productiewijze – dat wil zeggen, ons vermogen om te produceren is in botsing gekomen met de barrière van privaat eigendom en productie voor winst.
Monetaire (in)stabiliteit
In theorie zou de geldvoorraad verankerd moeten blijven aan de reële economie door de vraag naar geld. Bijvoorbeeld, als een bedrijf een lening neemt om te investeren en productie uit te breiden, of als een familie leent in de vorm van een hypotheek om een nieuw huis te kopen, dan zal de schepping van nieuw geld gestaafd worden door een overeenkomstige toename van de waren in omloop.
De realiteit is echter niet zo simpel. Aan de ene kant treedt geld op als het smeermiddel voor de gehele stroom van warenproductie en –ruil en maakt het universele handel en uitwisseling mogelijk tussen individuen en gemeenschappen die elkaar nooit hoeven te ontmoeten, en breekt het de daad van handel op in zowel tijd als ruimte. Het zorgt zo voor beweging, dynamiek en verandering. De opkomst van geld markeert dus een krachtige sprong in het potentieel van de markt – en dus van de productiekrachten – om zich uit te breiden.
Aan de andere kant zorgt de druk om uit te breiden, uitgeoefend door de markt, ook voor een vraag naar een grotere geldvoorraad. Daarom de ontwikkeling, zoals eerder besproken, van krediet, bankieren en financiering. Het ligt echter in de aard van warenproductie en –ruil – dat wil zeggen, van privaat bezit – dat dit systeem buiten zijn limieten zal treden. Zoals eerder besproken, met de ontwikkeling van geld en de opkomst van kooplieden en woekeraars, wordt W-G-W vervangen door G-W-G’ (en G-G’); het einddoel van productie en handel raakt verder verwijderd van de vervulling van daadwerkelijke behoeften en draait meer en meer om de accumulatie van geld.
Deze druk om de geldvoorraad uit te breiden wordt weerspiegeld in de neiging tot devaluatie en in de evolutie van geld: van munten met een waarde equivalent aan dat van de bevatte edelmetalen, tot geld in de vorm van briefgeld, etc., dat slechts optreedt als vertegenwoordiging of symbool of teken van waarde – een proces dat zijn uiterste bereikt heeft in de moderne tijd, waarin de rijkdom van een persoon slechts wordt vertegenwoordigd door getallen op een scherm.
Krediet treedt dus op om de verbinding tussen de reële economie en de geldvoorraad te breken. Zoals eerder besproken, staat het de productiekrachten toe om de beperkingen van de markt tijdelijk te overkomen. Tegelijkertijd moedigt het allerlei vormen van speculatie aan, resulterend in een plaag van zeepbellen en fictief kapitaal. Vóór de financiële crisis van 2007-08, bijvoorbeeld, in plaats van dat huishoudens naar de banken kwamen en om een lening vroegen, kwamen de banken naar de huishoudens toe, om hen aan te moedigen deel te nemen aan hun orgie van kredietschepping in de vorm van sub-prime hypotheken en creditcards. Ondertussen zette de markt zijn uitbreiding voort en vervolgde het kapitalistische systeem zijn groei op basis van dit kaartenhuis, waarbij grote bedrijven in staat waren hun winsten te realiseren dankzij de kunstmatige vraag die geschapen werd door dit krediet.
In zijn boek over Schuld merkt David Graeber op dat de geschiedenis van geld zich heeft afgewisseld tussen periodes waarin het gebruik van kredietgeld zich uitbreidde en periodes waarin het gebruik van kostbare metalen neigde te domineren. Zoals eerder opgemerkt, kwam bijvoorbeeld met de val van het Romeinse Rijk de ineenstorting van handel en bankieren, en kwam er dus een wending weg van een kredietsysteem en richting een systeem van lokale en regionale munteenheden, waarin het uiteenvallen van de samenleving tot feodale koninkrijken en leengoederen werd weerspiegeld.
De ineenstorting van het kredietsysteem en de terugkeer tot warengeld (bijvoorbeeld de kostbare metalen) is dus een weerspiegeling van de algemene politieke en economische instabiliteit in de samenleving, welke een zucht opwekt naar geld dat tastbaar is en niet slechts bestaat uit krabbels in de boekhouding van de bankiers. Zoals Graeber verklaart:
“... terwijl kredietsystemen neigen te domineren in perioden van relatieve sociale vrede, of langs netwerken van vertrouwen (of ze nu gevormd zijn door staten of, in de meeste perioden, door transnationale instituten zoals koopliedengilden of geloofsgemeenschappen), neigen ze vervangen te worden door het eerdere metaal in perioden die gekenmerkt worden door wijdverbreide oorlog en plunderingen.” (Graeber, op. cit., p214)
In dit opzicht droegen de relatief beperkte en stabiele hoeveelheden van de kostbare metalen die de wereldmarkt circuleerden bij aan hun rol als geld – samen met hun voordelige materiaaleigenschappen zoals eerder beschreven (homogeniteit, duurzaamheid, hoge waardedichtheid etc.) – wat zorgde voor een betrouwbare standaard van prijzen, maatstaf van rijkdom en middel waarlangs schulden konden worden overgedragen.
Het gebruik van kostbare metalen als de geldwaar, biedt echter geen garantie voor de stabiliteit van prijzen. Dit werd aangetoond door het voorbeeld van het Spaanse Rijk in de 16e eeuw, waarin de heersers, nadat ze het land hadden overspoeld met een overvloed aan goud en zilver dat ze bij hun veroveringen van Centraal-Amerika hadden geplunderd, voor het probleem stonden van een instabiele situatie van hoge inflatie en geringe investeringen, die uiteindelijk leidde tot de ineenstorting van de Spaanse economie. “Alles is duur in Spanje behalve zilver,” merkte één van de spreekwoorden uit de tijd op. Deze noodlottige ondergang benadrukt nogmaals het feit dat het niet een overvloed aan geld is die een samenleving rijk maakt, maar juist het niveau van haar productiekrachten en het vermogen om echte welvaart te produceren.
Leon Trotski benadrukte dit punt ook met betrekking tot zijn analyse van de degeneratie van de Sovjet-Unie. Hier werd, onder Stalin, op wanhopige en empirische wijze een vergroting van de geldvoorraad gebruikt door de bureaucratie, in een poging om de beperkingen van de geplande economie te overkomen onder omstandigheden van economische isolatie en achtergesteldheid.
Trotski benadrukte dat zelfs met de invoering van de geplande economie en de arbeidersstaat, geld zijn rol als maatstaf van waarde niet zou verliezen, totdat alle laatste restanten van privaat bezit, warenproductie en –ruil en klassensamenleving zouden zijn afgeschaft. Ondertussen, merkte Trotski op, zou enige ongecontroleerde toename van de geldvoorraad leiden tot een veralgemeniseerde inflatie, die zou dienen om de effectiviteit van de geplande economie te beperken. Wederom wordt de kwestie uiteindelijk teruggebracht tot een kwestie van het niveau van de productiekrachten die de samenleving ter beschikking staan.
“Deze twee problemen, staat en geld, hebben een aantal eigenschappen gemeen, want beide reduceren zich in de laatste analyse tot het probleem der problemen: productiviteit van arbeid. Staatsdwang is, zoals gelddwang, een erfenis van de klassensamenleving...
“De heersende kringen waren in de volle overtuiging dat een geplande economie inflatie niet hoefde te vrezen. Dat is ongeveer hetzelfde als stellen dat, omdat je een kompas hebt, je niet meer bang hoeft te zijn voor een lekkend schip. In werkelijkheid veroorzaakt geldontwaarding, welke onvermijdelijk ook een kredietinflatie veroorzaakt, een substitutie van werkelijke door fictieve waarden en tast ze de geplande economie van binnenuit aan. Het is overbodig om uit te leggen dat de inflatie een ondraaglijke last voor de zwoegende bevolking betekende.” (Leon Trotski, De Verraden Revolutie, hoofdstuk IV - door ons aangepaste vertaling van marxists.org)
Vandaag de dag, hoewel er geen algemene inflatie is gekomen als gevolg van los monetair beleid zoals QE (om eerder uitgelegde redenen), hebben zulke maatregelen niettemin geboorte gegeven aan een enorme instabiliteit binnen de wereldeconomie, waarbij goedkoop geld naar het buitenland lekt en wereldwijd activabubbels opblaast – bijvoorbeeld van vastgoed en aandelen, etc. Het effect binnen die landen die QE-programma’s hebben ingesteld, is ondertussen het verzwakken van hun valuta geweest, wat goed is voor de export. In essentie is het weer een nieuwe vorm van “beggar-thy-neighbour” [protectionistisch] economisch beleid.
De enorme QE-programma’s uitgevoerd in de VS, het VK, Europa en Japan, ontworpen om economische stabiliteit te bewerkstelligen in deze tijd van diepe crisis, hebben - zoals de paniek op de beurzen in China en elders heeft getoond - duidelijk geresulteerd in precies het tegenovergestelde. Een tijdelijke stabilisatie voor sommigen heeft slechts gediend om verdere instabiliteit voor het systeem als geheel te scheppen. Ondertussen blijven de economieën van alle grote kapitalistische machten, ondanks deze enorme monetaire injecties, vastzitten in het slop.
De waarde van geld is dus, hoewel het een kwantitatieve, betrekkelijke uitdrukking is, niet arbitrair of toevallig, maar rust op een objectieve materiële basis: als een vertegenwoordiging van de totale waarden die in omloop bestaan binnen de economie. Zoals de voorbeelden hierboven duidelijk laten zien, bestaat er niet zoiets als een economische “gratis lunch”. Dit belangrijke feit heeft even belangrijke consequenties, vooral met betrekking tot de kwestie van inflatie en de geldvoorraad die we vandaag zien.
Zo goed als goud
Het gebruik van een goudstandaard verrees historisch als een reactie op los monetair beleid, in een poging de geldvoorraad aan iets tastbaars te verankeren. In Groot-Brittannië werd de goudstandaard in de eerste helft van de 19e eeuw ingevoerd, in een poging om de inflatie te bestrijden die men zag als gevolg van de Napoleontische Oorlogen, die werden gefinancierd door een massale toename aan overheidsschuld. Dit proces kwam tot wasdom in de Bank Charter Act van 1844, die werkte om de geldvoorraad te beperken door de Bank of England een monopolie te geven op het drukken van nieuw briefgeld; dit briefgeld moest op zijn beurt gestaafd worden door goud. Niettemin hield men vast aan fractioneel reservebankieren, wat private banken toestond de geldvoorraad te vergroten door nieuwe bankdeposito’s (d.w.z. krediet) te creëren in respons op een vraag naar leningen.
Met de opkomst en verspreiding van het Britse Rijk, werd er wereldwijd een periode van stabiliteit gecreëerd die ruimte gaf aan de uitbreiding van wereldhandel en de opkomst van de goudstandaard als een internationaal monetair systeem. Toen het kapitalisme in opkomst was en de wereldeconomie vooruitging, werkte de internationale goudstandaard als positieve kracht door internationale handel te faciliteren met de mogelijkheid tot het vergelijken van prijzen in verschillende landen, elk met hun eigen nationale munteenheid.
Naarmate de tegenstrijdigheden binnen het kapitalistische systeem zich echter opstapelden, veranderden de voordelen van de internationale goudstandaard echter in hun tegenovergestelde en werd het nóg een bron van grote instabiliteit binnen de onberekenbare wereldeconomie. Het begin van de Eerste Wereldoorlog vertegenwoordigde het wereldwijde kapitalistische systeem dat zijn limieten had bereikt, waarbij de verschillende imperialistische machten in conflict met elkaar kwamen terwijl ze probeerden de verzadigde wereldmarkt in stukken te snijden en te herverdelen. Op zijn beurt leidde het begin van de Grote Oorlog ertoe dat het ene na het andere land de goudstandaard verliet, omdat ze probeerden hun oorlogsinspanningen te financieren door het bijdrukken van geld.
Tegelijkertijd trad de internationale goudstandaard op om de verscheidene nationale economieën op rigide wijze aan elkaar te verbinden, wat daarbij hun vermogen beperkte om valutadevaluaties door te voeren als reactie op grote begrotingstekorten. In plaats daarvan werden landen met slechte handelsbalansen gedwongen om een “interne devaluatie” uit te voeren – dat wil zeggen, een aanval op de lonen en omstandigheden van arbeiders, om de economische concurrentiepositie van het land te verbeteren.
Dit was de positie waarin Groot-Brittannië zich bevond na de oorlog, met een positie op het wereldtoneel die verslechterd was tot het punt waarop het niet terug kon keren naar de goudstandaard zonder een volledig offensief tegen de arbeidersklasse. Het was inderdaad de implementatie van zo’n offensief door de Britse heersende klasse, die tot de uitbraak leidde van eerste (en enige) algemene staking in het land, in 1926, toen de kapitalisten het nastreefden hun concurrentiepositie terug te winnen door de lonen aan te vallen – in het bijzonder die van de mijnwerkers.
Toen de wereldhandel zich uitbreidde en de economie groeide, konden de spanningen en antagonismen tussen de verscheidene kapitalistische landen overzien worden. Naarmate de wereldeconomie echter in crisis kwam en verschillende nationale economieën in verschillende richtingen begonnen te bewegen, kwamen alle tegenstrijdigheden naar de voorgrond.
Na een korte terugkeer en een periode van stabiliteit in de jaren 1920, stortte de internationale goudstandaard uiteindelijk in en stierf deze met het begin van de Grote Depressie in 1929, die opnieuw land na land dwong om de goudstandaard te verlaten, omdat ze probeerden expansionistisch en inflationair monetair beleid te implementeren om de economie te stimuleren, overheidstekorten te financieren en liquiditeit te bieden aan falende banken. Een golf van protectionisme en competitieve devaluaties ging de wereld over waarin elke kapitalistische natie probeerde om de crisis te exporteren door “beggar-thy-neighbour” beleid – een proces dat de crisis slechts verergerde op wereldschaal, naarmate de internationale handel instortte en markten krompen.
De eenheidsmunt
De parallellen met de eurocrisis van tegenwoordig – waar de dwangbuis van de eenheidsmunt heeft gediend om de tegenstrijdigheden binnen het Europese kapitalisme te vergroten – zijn duidelijk te zien. Opnieuw zijn de zwakkere Europese economieën zoals Griekenland, Spanje en Portugal op het pad van “interne devaluatie” gedwongen, wat zich uit in de vorm van permanente bezuinigingen en aanvallen op de arbeiders; een poging om Chinese werkomstandigheden naar de kusten van Europa te brengen. Dit is de echte betekenis van bezuiniging vandaag de dag.
Zulke landen wordt verteld dat ze concurrerend moeten worden om te kunnen exporteren. “We moeten meer zijn zoals Duitsland en China!”; “We moeten investeren, concurrerender zijn en exporteren!” Maar niet iedereen kan zijn zoals Duitsland en China. Men hoeft alleen maar de simpele vraag te stellen: exporteren naar wie? In een tijd waarin overheden overal bezuinigen, waar is dan de vraag naar groeiende import?
Bovendien proberen de kapitalisten en politieke vertegenwoordigers van elk land hetzelfde te doen en kan – per definitie – niet iedereen een netto-exporteur zijn. Internationale concurrentie is fundamenteel niet anders dan de concurrentie tussen verschillende kapitalistische firma’s: onder het kapitalisme zullen er altijd winnaars en verliezers zijn. Onbalansen en instabiliteit zijn inherent aan het systeem.
Niet iedereen kan de meest competitieve zijn. Competitiviteit is altijd relatief. Het hoofdzakelijke verschil is dat in de concurrentie tussen firma’s, zwakke firma’s ten onder gaan en worden overgenomen door de sterkeren; op het internationale vlak kunnen minder competitieve nationale economieën niet zo eenvoudig worden opgenomen – hoewel dat in essentie is wat “een steeds hechtere unie” binnen de eurozone en de Europese Unie is komen te betekenen: een enkele economische zone waarin de zwakkere economieën onder de directe controle van de sterkere worden geplaatst: dat wil zeggen, van het Duitse kapitalisme.
Tegelijkertijd moet het echter worden benadrukt dat in zowel het geval van de goudstandaard als van de euro, de grondoorzaak van het probleem niet het monetaire systeem maar het kapitalistische systeem is. Binnen of buiten de euro, de problemen waar Griekenland, Spanje, Ierland, Italië en Portugal bijvoorbeeld voor staan, zullen niet worden opgelost zolang de wetten van het kapitalisme in stand blijven. Het zijn de tegenstrijdigheden van het kapitalisme – met zijn barrières van privaat eigendom en de natiestaat – die de crisis hebben geschapen; het bestaande internationaal monetair systeem biedt slechts de vorm waarin deze crisis zich uitdrukt.
Op soortgelijke wijze zijn er vandaag diegenen die zich voorstellen dat een terugkeer naar de goudstandaard – dat wil zeggen, naar een systeem waarin valuta zijn vastgepind aan een vaste hoeveelheid goud – een onfeilbare verdediging zou zijn tegen de gevaren van inflationair monetair beleid, wereldwijde handelsonbalansen, speculatieve bubbels, opgeblazen krediet, financiële crises, enz. De goudstandaard is echter geen wondermiddel. Uiteindelijk laten de behoeften van warenproductie en –ruil zich gelden; de behoefte aan een grotere omloop van geld dient zich aan; en de rigide verbinding tussen de geldvoorraad en een enkele waar – goud of wat dan ook – wordt een barrière tegen de groei van de kapitalistische economie en de ontwikkeling van de productiekrachten. Dit is wat de ontwikkeling afdwong van munten van goud en zilver – bekend als de goudenmuntenstandaard –tot een monetair systeem van briefgeld gestaafd door goud; en dit is wat leidde tot het geheel loslaten van de goudstandaard vandaag de dag.
Na het loslaten van de goudstandaard en de crisis van de Grote Depressie en de Tweede Wereldoorlog, werd er in 1944 een internationaal monetair systeem hersteld in de vorm van het systeem van Bretton Woods. Net als bij de internationale goudstandaard was de fundamentele basis van Bretton Woods de groei en stabiliteit van de wereldeconomie en de dominantie van één wereldwijde kapitalistische macht – in dit geval de VS, die uit WOII naar voren kwamen als de kapitalistische wereldsupermacht.
Onder de nieuwe overeenkomst werden nationale valuta gefixeerd aan de dollar, die op zijn beurt “zo goed als goud” was door het feit dat tweederde van de wereldgoudvoorraad in de kluizen van Fort Knox lag. Wederom, zoals met de goudstandaard in de 19e eeuw, hielp het Bretton Woods-systeem de uitbreiding te faciliteren van de wereldhandel, die op haar beurt een krachtige aandrijfkracht was van de naoorlogse wederopbouw.
Naarmate de relatieve kracht van de VS echter afnamen, verslechterde de betalingsbalans tussen Amerika en de rest van de wereld. Ondertussen werden enorme hoeveelheden geld uitgegeven aan de Vietnamoorlog, gefinancierd door een lenende overheid. Met de valuta van alle landen verbonden aan de dollar, was het resultaat dat Amerikaanse inflatie door de rest van de wereld werd verspreid.
Het systeem van vaste wisselkoersen, zoals met de Britse vasthoudendheid aan een overgewaardeerde goudstandaard in de jaren 1920, of met de Griekse economie en haar koppeling aan de euro vandaag de dag, werd politiek onmogelijk in de nasleep van afnemende competitiviteit. In plaats van dat er devaluatie plaatsvond, werden onder een vaste wisselkoers de arbeiders gedwongen om te betalen voor de concurrentiepositie van hun nationale economieën, doordat ze loonsverlaging moesten accepteren. De druk en spanningen werden onhoudbaar en uiteindelijk brak de koppeling tussen de dollar en goud en nam die het Bretton Woods-systeem mee ten onder.
Vandaag de dag, met de diepste crisis in de geschiedenis van het kapitalisme, staan we in plaats van stabiliteit tegenover een wereld van niet eerder geziene turbulentie en volatiliteit op elk niveau: economisch, politiek en sociaal. Dit heeft alle tegenstrijdigheden binnen de samenleving aan het licht gebracht en enige hoop kapotgeslagen om terug te keren naar het tijdelijke evenwicht dat ingesteld werd in de naoorlogse periode. Verdwenen zijn de aspiraties van vrede en voorspoed; in hun plaats zien we een plaag van oorlogen en terroristische gruwelen. De droom van een “steeds hechtere unie” in Europa is een lachwekkende grap geworden, met de euro en de Europese Unie beide in een existentiële crisis.
De centrale banken hebben hun toevlucht genomen tot de wanhoopsdaad van “kwantitatieve versoepeling” – centrale banken treden op om financiële activa te kopen en daarmee de geldvoorraad te vergroten. Zoals echter eerder opgemerkt heeft QE niet tot hogere inflatie geleid; in plaats daarvan heeft het simpelweg aan de instabiliteit van de wereldeconomie bijgedragen, met dit goedkope geld dat markten overstroomt en speculatieve zeepbellen opblaast, vooral in opkomende economieën. Opnieuw komt dit terug tot de fundamentele kwestie wat betreft de geldvoorraad: het geld in omloop moet een materiële basis hebben – uiteindelijk, een basis in termen van de reële waarde – d.w.z. sociaal benodigde arbeidstijd – belichaamd door de waren in omloop in de economie.
Paradigmaverschuivingen
De ineenstorting van het Bretton Woodssysteem en de wereldwijde crisis van de jaren 1970, markeerden het einde van zowel de internationale goudstandaard als van de “keynesiaanse consensus”. In hun plaats kwamen respectievelijk het systeem van zwevende wisselkoersen en het economische programma van het monetarisme, welke een nadruk legde op strak monetair beleid en maatregelen voor de “aanbodzijde” – dat wil zeggen, het laag houden van de inflatie door de geldvoorraad te beperken en de productiekosten te drukken, bovenal de arbeidskosten (d.w.z. lonen). Deze ideeën werden op hun beurt theoretisch belichaamd door Milton Friedman en politiek belichaamd door de Reagan-regering in de VS en de Thatcher-regering in Groot-Brittannië. Zoals eerder opgemerkt, werd hun oorlog tegen inflatie in werkelijkheid een schaamlap voor een oorlog tegen de werkende klasse, ten voordele van de kapitalisten en hun winsten.
Wat we dus de laatste 100 jaar zien, zoals voorheen aangetoond door de voorbeelden van de goudstandaard, de Bretton Woodsovereenkomst en nu door de Europese eenheidsmunt, is dat elk monetair systeem of monetair beleid uiteindelijk zijn grenzen bereikt. Elk van deze genoemde internationale monetaire systemen was in staat om ingeworteld te raken in een periode van kapitalistische voorspoed en wereldwijde geopolitieke stabiliteit, waarin de tegenstellingen van het kapitalisme en de natiestaat tijdelijk afgedekt konden worden. Op haar beurt werd de aanwezigheid van een internationaal monetair systeem zelf een bron van stabiliteit, die faciliterend werkte voor de groei van de handel, de uitbreiding van de wereldmarkt en daardoor de ontwikkeling van de productiekrachten.
In ieder geval veranderen, met de opkomst van een wereldcrisis, deze sterke punten van een internationaal monetair systeem uiteindelijk echter in hun tegengestelde en treden ze op als een verstikkende dwangbuis, dienen ze om deze tegenstellingen te versterken en worden ze een bron van grote economische en geopolitieke instabiliteit. Het monetair systeem, niet langer in staat om zijn interne spanningen en tegenstellingen te bevatten, wordt uiteengescheurd, slechts om vervangen te worden door een nieuw systeem wanneer het economisch evenwicht (tijdelijk en gedeeltelijk) is hersteld.
Wat we daadwerkelijk zien op het vlak van monetair beleid is een soort “paradigmaverschuiving” – een kwalitatieve verandering qua beleid, theorie en ideologie – die verrijst uit de crises en accumulatie van tegenstellingen binnen het oude systeem en welke op haar beurt de onvolkomenheden en zwaktes van deze systemen blootlegt.
Uiteindelijk, echter, is de crisis van elk van deze monetaire systemen – de goudstandaard, Bretton Woods, of de euro – slechts een weerspiegeling van de algemene crisis van het kapitalisme. Het zijn de onderliggende tegenstrijdigheden van het kapitalisme – en de algemene crises in het kapitalistische systeem – die aan de wortel van het probleem liggen.
In dit opzicht is het geen verrassing dat we de zogenaamde economische “experts” vandaag de dag achter hun oren zien krabben en rondscharrelen naar oplossingen. Noch monetarisme noch keynesianisme kunnen een uitweg bieden, aangezien ze simpelweg twee kanten van dezelfde kapitalistische munt zijn. Ondertussen, gegeven de extremiteit en diepte van de huidige crisis, zien we dat het reglement verscheurd wordt, academische tekstboeken snel herschreven worden en zien we centrale banken en overheden monetair beleid overwegen (en implementeren) – zoals “helikopterdrops” en QE – dat niet zo lang geleden als ondenkbaar en als heiligschennis zou worden beschouwd.
Symptomen en ziekte
Terwijl de “experts” in het duister tasten, is er een aantal voorheen marginale theorieën naar de voorgrond gekomen, die een remedie bieden voor de monetaire malaise van de samenleving. Ten eerste hebben we degenen die pleiten voor een terugkeer naar de goudstandaard, in de hoop dat dit een einde zal betekenen aan overheden die geld bijdrukken en inflationair monetair beleid uitvoeren. In essentie legt deze hayekiaanse redenering [genoemd naar de rechtse econoom Friedrich Hayek - red.] de nadruk op de problemen die geassocieerd worden met de opbouw van publieke en private schuld, welke op zijn beurt wordt gewijt aan overheidsingrijpen – bijvoorbeeld het stimuleren van kredietbubbels door ultra-lage rentepercentages in te stellen.
Wat dit kamp echter niet overweegt, is: wat zou er gebeuren als overheden niet zouden ingrijpen in de economie en het krediet niet zou worden uitgebreid? Zouden crises vermeden worden door de magische onzichtbare hand van de markt? De hedendaagse hayekianen verbeelden zich dat zonder overheidsingrijpen, de marktkrachten van vraag en aanbod alle problemen zullen oplossen; dat crises nog steeds voor zouden kunnen komen, maar dat deze slechts een kleine verstoring zouden zijn in vergelijking met de diepe recessie die we nu ervaren.
Zoals we echter eerder hebben uitgelegd, creëert krediet geen crisis, maar vertraagt ze deze slechts. In de afwezigheid van de uitbreiding van krediet, zou de crisis van de jaren 1970 simpelweg hebben voortgeduurd en tot een hoger niveau zijn ontwikkeld. De uitbreiding van krediet was vereist om het consumptievermogen van de werkende klasse te handhaven terwijl de lonen – d.w.z. de koopkracht – van deze zelfde werkers werden aangevallen, allemaal in naam van het veiligstellen van de winsten voor de kapitalisten. Zonder de uitbreiding van krediet, zou de uitbreiding van de productiekrachten een beperkte markt zijn tegengekomen – dat wil zeggen, een gebrek aan effectieve vraag – op een veel eerder moment. Bedrijven zouden gestopt zijn met de productie uit te breiden, geconfronteerd met een dalende vraag naar consumentengoederen; de werkloosheid zou zijn gestegen; de vicieuze cirkel van recessie zou in werking zijn getreden.
Op soortgelijke wijze zou vandaag de dag een terugkeer naar de goudstandaard, in plaats van een stabiel evenwicht in te stellen, snel leiden tot een sociale en politieke explosie, aangezien overheden wereldwijd – bij het ontbreken van enig onafhankelijk monetair beleid – de arbeidersklasse zouden willen aanvallen om hun weg uit de crisis te exporteren door middel van “interne devaluatie”. In dit opzicht, zo benadrukte Trotski in zijn voordrachten aan de Communistische Internationale in de nasleep van de Eerste Wereldoorlog, zal elke actie die de heersende klasse onderneemt in een poging om het economisch evenwicht te herstellen, slechts dienen om het sociaal en politiek evenwicht te vernietigen – en vice versa.
Elders roepen campagnes zoals Positive Money op om het bankensysteem onder “democratische controle” te brengen, met regulering om te stoppen dat banken geld scheppen en uitlenen met als enig doel winst te maken (middels rente) – effectief, een einde aan fractioneel reservebankieren.
In essentie proberen zulke activisten een licht te werpen op hetzelfde probleem dat de hayekianen benadrukken – dat van de schepping van krediet, fictief kapitaal en speculatieve bubbels – maar ze eisen de tegenovergestelde oplossing: niet minder overheidsingrijpen, maar meer. Op zijn beurt stelt Positive Money een vorm van “People's QE” voor, zoals ook voorgesteld door Jeremy Corbyns economisch adviseurs, waarbij nieuw geld geschept wordt, zonder enige overeenkomstige schuld, door een “onafhankelijk” monetair comité. Zulk geld, stelt de campagne voor, zou alleen in de “reële economie” worden geworpen – door het uit te geven, niet uit te lenen – teneinde investeringen in industrie en infrastructuur te financieren, etc.
Twee fundamentele tekortkomingen moeten echter worden uitgelicht met deze voorstellen. Ten eerste, zoals hierboven uitgelegd, zijn de ontwikkeling van het geldwezen (inclusief fractioneel reservebankieren) en de enorme uitbreiding van krediet niet het gevolg van “hebzuchtige bankiers”, maar zijn ze het gevolg van de eisen van het kapitalistisch systeem om constant te groeien en buiten de grenzen van de markt uit te breiden. In andere woorden, zoals eerder bediscussieerd, wordt krediet niet simpelweg aan de samenleving opgelegd door de banken, maar verrijst ze uit de behoeften van het systeem om zijn eigen tegenstrijdigheden te overwinnen – fundamenteel, die van overproductie.
Ten tweede moeten we toch zeker vragen: waarom is deze “People's QE” nodig om geld de reële economie binnen te leiden? Waarom is er zoveel speculatie en zijn er zo weinig private investeringen in sociaal noodzakelijke dingen als scholen, ziekenhuizen, transport, groene energie en nieuwe huisvesting?
Uiteindelijk is het probleem niet slechts de ondemocratische aard van het bankensysteem, maar het probleem van het private bezit van de productiemiddelen en de sleutelsectoren van de economie. Publiek eigendom en democratische controle van de banken zouden een grote stap in de juiste richting zijn, maar het zou niet het fundamentele probleem binnen het kapitalisme oplossen: je kunt niet plannen wat je niet beheerst en je kunt niet beheersen wat je niet bezit.
In deze zin hebben overheden onder het kapitalisme geen echte macht over de banken en grote bedrijven; het zijn de banken en grote bedrijven die heersen over de overheden. Als we investeringen willen in de dingen die de samenleving echt nodig heeft, dan moeten we de grote monopolies en multinationals overnemen en nationaliseren onder het bestuur van de werknemers, als onderdeel van een socialistisch productieplan. In afwezigheid hiervan, zal iedere hervorming van het bankensysteem slechts leiden tot een investeringsstaking door de kapitalisten – een daad van economische sabotage door de kapitalistische klasse, zoals we vandaag de dag zien in Venezuela.
Tot slot zijn er anarcho-libertariërs die, opnieuw gelijkenissen vertonend met de hayekianen, het de overheid en centrale banken verwijten dat ze een monopolie hebben op het vermogen om geld te scheppen en rentepercentages in te stellen. Hun oplossing: “digitale valuta” creëren, zoals het meest beroemde voorbeeld, Bitcoin, die gedecentraliseerd zijn in hun structuur en dus buiten de controle van deze zelfde overheden en centrale banken vallen.
In tegenstelling tot normale valuta, die uiteindelijk worden gestut door de staat, wordt het Bitcoinnetwerk onderhouden door vrijwilligers die Bitcoins ontvangen in ruil voor het onderhoud van het netwerk – een proces waarnaar gerefereerd wordt als “mining”. Transacties worden onuitwisbaar vastgelegd op de “block-chain” – een boekhouding van alle transacties ooit gemaakt – waarvan elke Bitcoingebruiker een exemplaar heeft. Deze gedecentraliseerde opzet maakt het onmogelijk voor één persoon of entiteit om de valuta te beheersen; in plaats daarvan moet enige verandering aan het netwerk afgesproken worden door allen die werken om het te onderhouden.
Al het gepraat van de libertariërs ten spijt, is de realiteit van Bitcoin enigszins tegengevallen vergeleken met zijn utopische belofte. Om te beginnen heeft Bitcoin, gegeven het ontbreken van enige steun van enige overheid of centrale bank, moeite om breed geaccepteerd te worden en blijft het aan de buitenranden van de economie; bijvoorbeeld voor anonieme transacties door online marktplaatsen zoals Silk Road.
Ten tweede is Bitcoin, voortvloeiend uit het feit dat het niet wijdverbreid is of op enige manier verankerd is aan de werkelijke economie, extreem kwetsbaar voor volatiele schommelingen in zijn prijs en om gekaapt te worden als een vehikel voor speculatie, wat het niet beter maakt als alternatief voor geld dan traditionele valuta.
Tot slot is het interessant op te merken dat de Bitcoingemeenschap op het moment [de tekst komt uit 2016 - red.] zijn eigen schisma doormaakt, of “burgeroorlog”, zoals één commentator het stelde, die precies de tegenstrijdige drukken binnen enig monetair systeem weerspiegelt die digitale valuta hadden moeten overkomen: aan de ene kant de behoefte om de geldvoorraad te vergroten (of zijn omloopsnelheid, zoals het geval is met het huidige Bitcoinschisma) om de eisen van een uitbreidende markt van groeiende transacties bij te houden; en aan de andere kant de behoefte om te voorkomen dat de geldvoorraad gescheiden raakt van de reële economie die hij zou moeten vertegenwoordigen.
Zoals andere gebieden van anarchistische theorie is het Bitcoinexperiment gedoemd te mislukken door de utopische en idealistische analyse van geld die erachter ligt. Zoals met de kwestie van de Staat of de Wet, zoals in dit artikel is getoond, werd geld niet aan de samenleving opgelegd door enige kracht van bovenaf (in dit geval, zo vertellen de kruisvaarders van Bitcoin ons, de centrale banken en de overheid) maar is het – zoals taal, bijvoorbeeld – een sociaal instrument dat verrijst uit de behoeften van productie; in het geval van geld, uit de behoeften van een op markten gebaseerd systeem van warenproductie en –handel.
Het probleem, kortom, is niet de “bemoeizucht” van de centrale banken, maar de anarchie van de markt, die verrijst uit privaat bezit; en geen enkel aantal utopische experimenten zal hiertegen helpen. En, net zoals met de zogenaamde “oplossingen” als de terugkeer naar de goudstandaard of “de banken democratiseren”, moeten we het probleem beschouwen op een materialistische en dialectische manier, om niet de symptomen te bestrijden van de problemen die de samenleving confronteren, maar de onderliggende ziekte: de klassensamenleving en het privaat bezit.
De toekomst van geld
Zoals gezien kan worden op zoveel gebieden van samenleving, politiek en economie, zal de conservatieve aard van de heersende klasse, die altijd en overal de status quo wenst te behouden die in haar voordeel werkt, al te vaak fenomenen bedekken met een sluier van tijdloos mysticisme. Zoals het in den beginne was, zo is het nu en zo zal het voor altijd zijn: dat is de hymne van de uitbuiters, die ernaar streven de illusie te versterken dat de huidige staat der dingen de “natuurlijke” en “ideale” orde vertegenwoordigt en daarom eeuwig en onveranderend is.
Marxisten, daarentegen, proberen de meest grondige materialisten te zijn, begrijpen de oorsprong van fenomenen in termen van concrete materiële omstandigheden en volgen hun historische ontwikkeling van verandering door tegenstrijdigheid. Met een zodanige methode kan men niet alleen de werkelijke binnenste wetten en bewegingen van een proces verklaren, maar ook begrijpen hoe zulke fenomenen beïnvloed zullen worden door ontwikkelingen elders in de samenleving.
In zijn Kapitaal en andere economische geschriften past Marx deze methode rigoureus toe op het vraagstuk van geld, waarbij hij zijn schijnbaar mystieke en magische kwaliteiten ontmantelt om zijn werkelijke onderliggende aard bloot te leggen. In plaats van enige eerbied voor geld te tonen, ontdekt Marx de materiële basis voor geld en onthult het daarmee wat het is: het noodzakelijke resultaat van warenproductie en –handel in een zeker stadium van ontwikkeling.
Ondanks wat de Bijbel ons vertelt, is geld niet “de wortel van al het kwaad”. Zoals dit artikel heeft aangetoond door terug te gaan en te kijken naar de historische oorsprong en ontwikkeling van geld, is het een sociaal mechanisme dat voortkomt uit een systeem van warenproductie en –handel; dit, op zijn beurt, is verbonden met de kwestie van privaat bezit, waarbij productie er niet langer is voor directe consumptie, maar voor handel, en waarin mannen en vrouwen elkaar niet langer tegenkomen als mensen, maar als handelswaren.
Naarmate warenproductie en –handel veralgemeniseerd raken, zo ook het geld- en kredietsysteem. Op hun beurt raken sociale betrekkingen in toenemende mate getransformeerd tot monetaire betrekkingen en de schijnbare almacht en controle van geld groeit. Kapitalisme – en zeker ook imperialisme – is het hoogste stadium in dit proces; het punt waarop warenproductie en –handel compleet universeel en veralgemeniseerd zijn geworden, zozeer dat arbeidskracht – het vermogen van de werker om te werken – zelf een handelswaar geworden is, die vrijelijk gekocht en verkocht kan worden op de markt, en het kredietsysteem heeft al het geld in kapitaal veranderd: zelf waarde opbrengende waarde.
Kortom, geld kan niet simpelweg worden afgeschaft. Om het geld en zijn kwaden de wereld uit te krijgen, moeten we af van het systeem van warenproductie en –handel waar deze uit verrijzen. Dat wil zeggen, we moeten af van het private bezit van de productiemiddelen en moeten een terugkeer bewerkstelligen naar gemeenschappelijk bezit over de gereedschappen, technologie en welvaart in de maatschappij. Een zodanige maatschappij zou niet zijn zoals het “oercommunisme” dat onze in stammen levende voorouders ervoeren, maar zou een communisme zijn dat gebaseerd is op een eindeloos hoger niveau van economische, wetenschappelijke en culturele ontwikkeling – een samenleving van superovervloed.
Wat is dan de toekomst van geld? Zou er, bijvoorbeeld, geld bestaan in een socialistische samenleving?
Om deze vragen te beantwoorden, moeten we onthouden wat hierboven al gesteld is: dat geld verrijst als deel van een systeem van warenproductie en –handel. Het bestaan van waren impliceert op zijn beurt het bestaan van privaat bezit – van privaat eigendom van de productiemiddelen en de arbeidsproducten. De eerste stappen van een socialistische samenleving zouden daarom zijn om de sleutelsectoren van de economie – de banken, de grote monopolies, de infrastructuur en het land – over te nemen en deze onder een rationeel en democratisch productieplan te plaatsen; met andere woorden, de productie te socialiseren en de welvaart van de samenleving in publieke handen te plaatsen.
Met zulke stappen zou de grote meerderheid van de gebruikswaarden in de samenleving op een sociale wijze geproduceerd en bezeten worden. Niet langer zou er een behoefte zijn aan de ruil van goederen en diensten; in plaats daarvan zouden mensen bijdragen aan de samenleving door hun arbeid “al naargelang hun vermogen” en uit de gemeenschappelijke voorraad nemen “al naargelang hun behoefte”. De arbeidsproducten – sociaal geproduceerd, sociaal bezeten en niet langer verhandeld – zouden dus hun voormalige status als waren verliezen.
Zeker, warenproductie en –handel zouden nog steeds gedeeltelijk bestaan in de vroege stadia van een socialistische samenleving, aangezien niet de gehele economie met één pennenstreek onder een gemeenschappelijk, democratisch plan gebracht kan worden. Kleine producenten en eigenaars – de kleinburgerij – zouden nog een tijd blijven bestaan. De belangrijkste "sleutelsectoren” van de economie zouden echter onderdeel uitmaken van een socialistisch productieplan en de meerderheid van de welvaart zou niet in de vorm van waren bestaan. En naarmate de tijd vordert, naarmate de efficiëntie en superioriteit van de democratisch geplande economie zich bewijst, zullen kleine producenten overtuigd en gestimuleerd worden om deel te nemen aan dit sociale plan en zullen dus alle restanten van warenproductie vervagen.
Naast dit wegkwijnen van warenproductie en –handel zal ook de sociale behoefte aan geld – net zoals de behoefte van de samenleving aan de Staat – wegkwijnen. Minder en minder goederen en diensten zouden verhandeld worden; in plaats daarvan zouden ze simpelweg gratis geleverd kunnen worden door gemeenschappelijke winkels, supermarkten en restaurants, etc.
We zien dit proces al in embryonale vorm onder het kapitalisme, bijvoorbeeld met diensten zoals de National Health Service [Britse openbare gezondheidszorg - red.], waaronder eenieder een ziekenhuis binnen kan lopen en een behandeling kan krijgen zonder dat er iets van geld overgedragen wordt. Binnen het moderne kapitalisme, waarin de werkende klasse erin is geslaagd om voor zich zichzelf – door strijd – publiek gefinancierde diensten te verwerven, zoals de NHS en een verzorgingsstaat, wordt het “inkomen” dat een arbeider ontvangt daarom effectief gesplitst in twee delen: een loon betaald door de werkgever in ruil voor arbeidsvermogen en een “sociaal loon” van openbaar geleverde rechten en diensten die gratis zijn op het punt van gebruik en die geleverd worden op basis van behoefte.
In de transitie van socialisme naar communisme zou de verhouding tussen deze twee componenten dramatisch verschuiven richting de laatste. Het ongeziene “sociaal loon” zou enorm toenemen, terwijl het loon betaald in ruil voor arbeidstijd verminderd zou worden. In plaats van enkel medische zorg te ontvangen zonder enige vereiste monetaire transactie, zouden vervoer, huisvesting, elektriciteit, voedsel, kleding, etc.: al deze dingen en zelfs dingen die op het moment als “luxe-artikelen” beschouwd worden, zonder enige verhandeling geleverd kunnen worden als onderdeel van een socialistisch productieplan.
Het hele concept van waarde zou langzaamaan betekenisloos worden en in plaats van te fungeren als vertegenwoordiging van waarde – d.w.z. van sociaal benodigde arbeidstijd – zouden er merktekens uitgedeeld kunnen worden om het recht van een individu op een deel van de gemeenschappelijke arbeidsproducten aan te geven. In sommige opzichten zou dit zijn zoals de rantsoenbonnen die men zag tijdens de Tweede Wereldoorlog, die iedereen recht gaven op een basaal minimum aan goederen; alleen nu, onder het socialisme, zou het systeem op een kwalitatief hoger niveau van economische ontwikkeling staan, met de producten van de samenleving niet gerantsoeneerd en beperkt op basis van schaarste, maar vrijelijk en wijdverbreid gedeeld op basis van superovervloed. Verder zouden, zelfs op basis van hedendaagse technologie, zulke fysieke merktekens vervangen worden door louter digitale informatie.
Ondertussen, op basis van een enorme investering in wetenschap, technologie en automatisering, zou de productiecapaciteit die voor de samenleving beschikbaar is, enorm toenemen en zou het totale “inkomen” – dat wil zeggen, de hoeveelheid goederen en diensten die aan ieder individu zouden kunnen worden toebedeeld – ook sterk toenemen. Kortom, levensstandaarden zouden overal enorm verbeterd worden.
In de vroege stadia van deze transitie zouden geld en de prijssignalen van vraag en aanbod nog steeds nodig zijn om aan te geven waar schaarste is en dus waar investering door de geplande economie nodig is. In dit opzicht zouden er ook banken nodig zijn. In plaats van dat dit hele financiële apparaat echter gebruikt wordt om het geld van kapitalisten te sturen en kanaliseren voor winstdoeleinden, zou het bankensysteem – onder de sociale en democratische controle van de arbeidersstaat, als onderdeel van een socialistisch productieplan – gebruikt worden om investeringen te bieden om schaarste te beëindigen, de productiviteit te verbeteren en de behoeften van de samenleving te vervullen.
Naarmate meer en meer van de economie onder dit socialistisch productieplan zou komen en schaarste zou worden uitgeroeid, zou deze behoefte aan geld en prijssignalen ook vervagen en zou de samenleving in plaats daarvan op democratische wijze kiezen welke doeleinden prioriteit te geven en dus hoe en waar de materiële, technologische en menselijke middelen die haar ter beschikking staan, te investeren.
Het enorme niveau van planning dat we tegenwoordig binnen gigantische multinationals in de naam van de winst zien, zou geïmplementeerd kunnen worden op wereldwijde schaal om ons te verlossen van de anarchie en chaos van de onzichtbare hand en om een wereld van overvloed voor iedereen te verzekeren. En met de enorme productiekrachten in onze handen op wereldschaal, is er geen reden waarom we niet snel naar een samenleving van superovervloed zouden kunnen gaan, waarin al onze behoeften vrijelijk te vervullen zouden zijn, zonder enige behoefte aan geld, veilig in de kennis dat schaarste een historische dwaling uit het verleden is.
De heersende klasse probeert vandaag de dag voortdurend de mythe te slijten dat “kapitalisme vrijheid is”. Zoals de hoofdpersoon van Robert Tressells the Ragged Trousered Philanthropists, Frank Owen, echter stelde, zijn we onder het kapitalisme allemaal “gebonden en geketend met een ketting van goud”; geregeerd door een dictatuur van bankiers. Onder het socialisme echter, met werkelijke economische controle in onze handen, zou de samenleving eindelijk vrij zijn in een oprechte zin: vrij van de macht van het kapitaal en de onzichtbare hand van de markt. In de woorden van Engels zou het de “sprong van de mensheid uit het rijk van de noodzakelijkheid naar het rijk van de vrijheid” zijn.
We laten het laatste woord over deze kwestie over aan Leon Trotski:
"In een communistische samenleving zullen de staat en het geld verdwijnen. Dit geleidelijke afsterven zou logischerwijs moeten beginnen onder het socialisme. We kunnen pas gaan praten over de feitelijke overwinning van het socialisme, op dat moment in de geschiedenis wanneer de staat in een semi-staat begint te veranderen en het geld zijn magische kracht begint te verliezen. Dit betekent dat het socialisme, dat zich bevrijd heeft van kapitalistische fetisjen, is begonnen met het scheppen van duidelijkere, vrijere en meer waardevolle verhoudingen tussen mensen. Zulke karakteristieke anarchistische eisen als de “afschaffing” van het geld, de “afschaffing” van lonen, of de “liquidatie” van de staat en het gezin, zijn alleen interessant als voorbeeld van mechanisch denken.
"Geld kan niet arbitrair worden “afgeschaft”, net zomin als de staat en het gezin “geliquideerd” kunnen worden. Zij moeten hun historische missie uitputten, verdampen en daarna wegkwijnen. De nekslag aan het geldfetisjisme zal alleen worden uitgedeeld in die fase wanneer de voortdurende groei van de sociale welvaart ons tweevoeters onze miserabele houding tegenover elke extra minuut arbeid heeft doen vergeten, evenals onze vernederende angst over het formaat van onze portie. Als het geld haar mogelijkheden heeft verloren om mensen te laten dansen van vreugde, of te laten vertrappelen in het stof, zal het veranderen in slechts een rekenhulpmiddel voor boekhouders, statistici en planners. In de nog verder weg gelegen toekomst wordt het misschien zelfs als verrekenmethode overbodig. Maar dit vraagstuk kunnen we rustig aan ons nageslacht overlaten, dat dan veel intelligenter zal zijn dan wij." (Leon Trotski, De Verraden Revolutie, marxists.org, door ons aangepaste vertaling)